ECLI:NL:GHSHE:2020:1056

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
24 maart 2020
Publicatiedatum
24 maart 2020
Zaaknummer
200.241.572_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep over schadevergoeding na opzettelijke schade aan voertuigen

In deze zaak gaat het om een hoger beroep dat is ingesteld door [de vennootschap] tegen een vonnis van de rechtbank Zeeland-West-Brabant. De rechtbank had geoordeeld dat [geïntimeerde] onrechtmatig had gehandeld door opzettelijk met zijn auto in te rijden op drie andere voertuigen, waarvan twee eigendom waren van [de vennootschap]. De rechtbank had de vordering van [de vennootschap] tot schadevergoeding voor huurkosten van vervangend vervoer afgewezen, omdat deze onvoldoende onderbouwd was. In hoger beroep heeft [de vennootschap] haar vordering opnieuw ingediend, waarbij zij stelde dat de huurkosten voor vervangend vervoer door [beheer 1] Beheer aan haar waren doorbelast. Het hof heeft echter geoordeeld dat [de vennootschap] haar vordering niet voldoende heeft onderbouwd. De door [de vennootschap] overgelegde stukken en verklaringen waren niet overtuigend genoeg om aan te tonen dat de huurkosten daadwerkelijk door haar waren betaald. Het hof heeft de grief van [de vennootschap] verworpen en het vonnis van de rechtbank bekrachtigd. Tevens is [de vennootschap] veroordeeld in de kosten van het hoger beroep.

Uitspraak

GERECHTSHOF ‘s-HERTOGENBOSCH

Team Handel
zaaknummer gerechtshof 200.241.572/01
(zaaknummer rechtbank Zeeland-West-Brabant, locatie Breda C/02/331129/HA ZA 17-354)
arrest van 24 maart 2020
in de zaak van
[de vennootschap],
gevestigd te [vestigingsplaats] ,
appellante,
in eerste aanleg: eiseres,
hierna: [de vennootschap] ,
advocaat: mr. drs. Th. C.P.M. van Boekel,
tegen:
[geïntimeerde],
wonende te [woonplaats] ,
geïntimeerde,
in eerste aanleg: gedaagde,
hierna: [geïntimeerde] ,
advocaat: mr. D. Marcus.

1.Het geding in eerste aanleg

Voor het geding in eerste aanleg verwijst het hof naar de inhoud van de vonnissen van 6 september 2017 en 16 mei 2018 die de rechtbank Zeeland-West-Brabant heeft gewezen.

2.Het geding in hoger beroep

2.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- de dagvaarding in hoger beroep,
- de memorie van grieven (met producties),
- de memorie van antwoord,
- een akte van [de vennootschap] (met producties) / en een antwoordakte (met producties).
2.2.
Vervolgens heeft het hof arrest bepaald.

3.De motivering van de beslissing in hoger beroep

3.1.
[geïntimeerde] heeft op 16 april 2017 met zijn auto opzettelijk ingereden op een drietal auto’s die daardoor zijn beschadigd. Twee van die auto’s waren eigendom van [de vennootschap] . De rechtbank heeft geoordeeld – kort samengevat – dat [geïntimeerde] aldus onrechtmatig heeft gehandeld en gehouden is de schade die [de vennootschap] daardoor heeft geleden te vergoeden. Het gaat in hoger beroep alleen nog over het antwoord op de vraag of [geïntimeerde] gehouden is de huurkosten in verband met vervangend vervoer voor twee van de beschadigde auto’s te vergoeden aan [de vennootschap] . Bij het vonnis waarvan beroep is de vordering van [de vennootschap] op dit punt afgewezen waartoe de rechtbank het volgende heeft overwogen:

ad b.) vervangend vervoer
3.20.
[de vennootschap] stelt bij akte wijziging van eis dat zij schade heeft geleden als gevolg van het feit dat zij in verband met het herstel van de beschadigde Dodge Ram Van, BMW en Ford Focus bij [autoverhuurder] vervangende auto’s heeft moeten huren. De huurkosten bedroegen volgens [de vennootschap] in totaal € 13.970,-, waarvan de verzekeraar NN een bedrag van € 1.072,50 heeft vergoed en waarop later een creditering door [autoverhuurder] in totaal ad € 9.429,74 heeft plaatsgevonden, zodat een schadevordering ad € 3.467,76 resteert.
3.21
Ter zitting heeft [de vennootschap] haar vordering ter zake de Ford Focus ingetrokken, omdat deze auto eigendom is van [eigenaresse van de Ford Focus] in privé en zij geen partij is in deze procedure. Op deze vordering hoeft derhalve niet meer te worden beslist.
3.22.
[geïntimeerde] heeft ter zitting als verweer aangevoerd dat de facturen van [autoverhuurder] op naam van [beheer 1] Beheer staan en dat deze vennootschap geen partij is in deze procedure. Niet gebleken is volgens [geïntimeerde] dat [beheer 1] Beheer deze kosten aan [de vennootschap] heeft doorbelast. Gelet hierop is de zaak vervolgens naar de rol verwezen, teneinde [de vennootschap] in de gelegenheid te stellen om bij akte stukken in het geding te brengen waaruit blijkt dat vanuit de beheersmaatschappij(en) doorbelasting van het gebruik van de auto’s heeft plaatsgevonden aan [de vennootschap] .
3.23.
De rechtbank constateert allereerst dat over de eigendom van de Dodge Ram Van en de BMW in de loop van de procedure verwarring is ontstaan, in die zin dat bij dagvaarding is gesteld dat deze auto’s eigendom zijn van [de vennootschap] , terwijl ter zitting door de raadsman van [de vennootschap] is verklaard dat de Dodge Ram Van eigendom is van [beheer 1] Beheer en de BMW van [beheer 2] Beheer.
Bij akte uitlating heeft [de vennootschap] als productie 30 een verklaring van de heer [de accountant] (hierna te noemen: [de accountant] ), werkzaam bij [werkgever] , overgelegd, waarin deze verklaart dat hij de accountant van [beheer 2] Beheer, [beheer 1] Beheer en [de vennootschap] is, dat de Dodge Ram Van en de BMW eigendom zijn van [de vennootschap] en dat de huurkosten van het vervangend vervoer door [beheer 1] Beheer zijn doorbelast aan [de vennootschap] . [geïntimeerde] heeft bij akte antwoord na akte uitlating de verklaring van [de accountant] voor wat betreft de eigendom van de Dodge Ram Van en de BMW niet inhoudelijk bestreden, zodat van de verklaring van [de accountant] hieromtrent wordt uitgegaan.
3.24.
In zijn verklaring geeft [de accountant] , zoals genoemd, aan dat de door [beheer 1] Beheer aan [autoverhuurder] betaalde huurkosten in verband met vervangend vervoer zijn doorbelast aan [de vennootschap] , doch enig onderliggend stuk ter bewijs van deze doorbelasting heeft [de vennootschap] niet ingediend. Nu dit, gezien de betwisting van [geïntimeerde] , wél op de weg van [de vennootschap] lag, heeft [de vennootschap] haar vordering naar het oordeel van de rechtbank onvoldoend onderbouwd. Aldus is in rechte niet komen vast te staan dat de huurkosten feitelijk door [de vennootschap] zijn betaald en dat zij in die zin schade heeft geleden.
3.25.
Gelet hierop wordt de schadevordering van [de vennootschap] ter zake het vervangend vervoer dan ook afgewezen.”
3.2.
[de vennootschap] heeft tegen dit oordeel van de rechtbank één grief aangevoerd. [de vennootschap] wijst op de (accountants)verklaring van [de accountant] , overgelegd bij akte van uitlating in eerste aanleg van 24 januari 2018 (productie 29). In deze verklaring staat dat de (door [geïntimeerde] opzettelijk beschadigde) auto’s met kenteken [kenteken 1] (dat betreft de BMW) en [kenteken 2] (dat betreft de Dodge Ram Van) eigendom waren van [de vennootschap] en dat de huurkosten “
van vervangende kosten” zijn doorbelast door [beheer 1] Beheer aan [de vennootschap] . De rechtbank is aan die verklaring volgens [de vennootschap] ten onrechte voorbij gegaan, aldus [de vennootschap] . Bij memorie van grieven heeft [de vennootschap] als productie 14 nog een e-mail overgelegd van [de accountant] met daarbij twee facturen van de doorbelasting van de autokosten van [beheer 1] Beheer aan [de vennootschap] . In deze e-mail staat dat de huurkosten zijn doorbelast en dat de nota’s in rekening-courant zijn verrekend tussen beide BV’s. Voorts heeft [de vennootschap] bij akte van 13 november 2018 grootboekkaartjes in het geding gebracht van [beheer 1] Beheer (productie 20) en van [de vennootschap] (productie 21) waaruit volgens [de vennootschap] de doorbelasting van de huurkosten door [beheer 1] Beheer naar [de vennootschap] in rekening-courant blijkt.
3.3.
[geïntimeerde] wijst er op dat [de vennootschap] ruim de gelegenheid heeft gehad om zowel in eerste aanleg of in ieder geval uiterlijk bij memorie van grieven, haar vordering deugdelijk te onderbouwen met bewijsstukken door bijvoorbeeld het overleggen van de grootboekrekeningen en de aansluitende journaalposten en balansen zoals in de jaarrekening verwerkt, maar dit niet heeft gedaan. [geïntimeerde] voert verder aan dat (zie memorie van antwoord punt 8) de bij memorie van grieven in het geding gebrachte facturen van 10 januari 2018 (zie productie 14 bij memorie van grieven) een andere opmaak hebben dan de eerder in het geding gebrachte facturen van [beheer 1] Beheer (zie productie 17) en dat op de nu overgelegde facturen een andere bankrekeningnummer is vermeld dan op de factuur die als productie 17 in het geding is gebracht. Ten aanzien van de bij akte na memorie van antwoord in het geding gebrachte rekeningkaartjes uit het grootboek voert [geïntimeerde] aan dat hieruit alleen blijkt dat [de vennootschap] een schuld heeft erkend aan [beheer 1] Beheer maar dat wil nog niet zeggen dat het bedrag als kosten is verantwoord door [de vennootschap] . De overgelegde grootboekkaartjes zijn een specificatie van een balanspost en geen specificatie van een kostenpost (akte antwoord van 11 december 2018 pagina 2, 2e alinea), aldus [geïntimeerde] .
3.4.
Het hof is van oordeel dat de grief van [de vennootschap] faalt en overweegt daartoe als volgt.
3.5.
Het gaat in hoger beroep om de vraag of aan [de vennootschap] kosten zijn doorbelast voor vervangend vervoer wegens de door [geïntimeerde] beschadigde Dodge Ram Van en BMW. Op grond van de devolutieve werking komt tevens aan de orde of [de vennootschap] haar vordering, die in eerste aanleg is afgewezen, deugdelijk heeft onderbouwd. Bij memorie van grieven heeft [de vennootschap] als productie 15 een e-mail overgelegd van [de accountant] . In die e-mail staat:
“Vervangende huur dodge € 4030 minus € 2.720 = € 1.310 Vervangende huur BMW € 6.370 minus € 4.299,74 = € 2.070,26
De vergoeding van € 1.072,50 is uitbetaald aan [de vennootschap] en daarom is er € 2.070,26 doorbelast vanuit [beheer 1] beheer aan [de vennootschap] netto komt het dan uit op € 997,76,
Zie de eerder toegezonden verklaring.”Dit betreft dezelfde bedragen voor dezelfde auto’s als is vermeld in de accountantsmededeling van [de accountant] van 15 januari 2018 (zie productie 29 bij akte uitlating van 24 januari 2018).
Als productie 24 zijn in eerste aanleg bij de akte uitlating tevens inbrengen producties en wijziging eis drie facturen in het geding gebracht alle gedateerd op 6 juni 2017 van [autoverhuurder] [vestigingsnaam] . In de eerste factuur staat dat een bedrag in rekening wordt gebracht wegens vervangend vervoer van de
Ford Focusvan € 4.030,00 (ex btw). In de tweede factuur staat dat wegens schadeherstel aan de
BMWeen bedrag aan huurkosten van vervangend vervoer in rekening wordt gebracht van € 3.570,00 (ex btw). En in de derde factuur staat dat wegens vervangend vervoer van de
Audieen bedrag aan huurkosten in rekening wordt gebracht van € 6.370,00 (ex btw). Aldus strookt de in hoger beroep als productie 15 bij memorie van grieven overgelegde e-mail van [de accountant] niet met de in eerste aanleg in het geding gebrachte facturen. Het lijkt er op dat in de e-mail (productie 15 memorie van grieven) bedragen zijn opgenomen die voor andere auto’s in rekening zijn gebracht; € 4.030,00 ziet blijkens de facturen in eerste aanleg op de Ford Focus en de € 6.370,00 ziet op een Audi (waarschijnlijk wordt daarmee het vervangend vervoer voor de Dodge Ram Van bedoeld) en dus niet op het vervangend vervoer voor de BMW waarvoor blijkens de factuur van [autoverhuurder] een bedrag van € 3.570,00 in rekening is gebracht. De gevorderde bedragen voor het vervangend vervoer van de BMW en de Dodge Ram Van corresponderen niet met de in het geding gebrachte facturen en met de verklaringen van [de accountant] . Deze onduidelijkheid komt voor rekening en risico van [de vennootschap] , die haar vordering deugdelijk dient te onderbouwen.
3.6.
Hier komt nog bij dat in het licht van de gemotiveerde betwisting door [geïntimeerde] van de in hoger beroep (alsnog) door [de vennootschap] overgelegde stukken (zie hiervoor onder 3.3.) [de vennootschap] haar vordering nog altijd onvoldoende heeft onderbouwd. Op hetgeen [geïntimeerde] heeft opgemerkt over de facturen die als productie 14 bij memorie van grieven zijn overgelegd (zie hiervoor onder 3.3.), heeft [de vennootschap] bij antwoordakte van 13 november 2018 alleen gereageerd met de opmerking dat [geïntimeerde] geen enkele onderbouwing geeft van zijn “
insinuerende opmerkingen” in randnummer 8 en 9 van de memorie van antwoord. Dat heeft [geïntimeerde] nu juist wel gedaan door te verwijzen naar de verschillen in de facturen, waarvoor [de vennootschap] geen enkele verklaring heeft gegeven. In het licht van de omstandigheid dat de rechtbank heeft vastgesteld dat [de vennootschap] in eerste aanleg in strijd heeft gehandeld met art. 21 Rv door stukken in het geding te brengen die zijn geantedateerd om in het licht van de procedure tot bewijs te strekken lag het te meer op de weg van [de vennootschap] om haar vordering in hoger beroep met deugdelijke stukken en voorzien van een duidelijke toelichting te onderbouwen. De door [de vennootschap] gegeven toelichting is - zoals hiervoor onder 3.5 al overwogen - voor het hof onvoldoende duidelijk, niet alleen stemmen de voor de twee auto’s genoemde bedragen niet overeen met de aanvankelijke facturen voor die auto’s van [autoverhuurder] (zie hiervoor onder 3.5), maar bovendien ontbreekt een duidelijke uitsplitsing van en toelichting op de ontvangen bedragen van [autoverhuurder] en de verzekeraar met betrekking tot het vervangend vervoer van deze twee auto’s. Aldus valt niet op te maken welke schade is geleden ter zake het vervangend vervoer voor de Dodge Ram Van en de BMW en in hoeverre dat (terecht) is doorbelast aan [de vennootschap] .
3.7.
Als de in het ongelijk te stellen partij zal het hof [de vennootschap] in de kosten van het hoger beroep veroordelen.
De kosten voor de procedure in hoger beroep aan de zijde van [geïntimeerde] zullen worden vastgesteld op:
- griffierecht € 318,00
- salaris advocaat € 1.518,00 (2 punten x tarief 759,00)
3.8.
Als niet weersproken zal het hof ook de gevorderde wettelijke rente over de proceskosten en de nakosten toewijzen zoals hierna vermeld.

4.De beslissing

Het hof, recht doende in hoger beroep:
4.1.
bekrachtigt het vonnis van de rechtbank te Zeeland-West-Brabant, locatie Breda, van 16 mei 2018;
4.2.
veroordeelt [de vennootschap] in de kosten van het hoger beroep, tot aan deze uitspraak aan de zijde van [geïntimeerde] vastgesteld op € 318,00 voor verschotten en op € 1.518,00 voor salaris overeenkomstig het liquidatietarief, te voldoen binnen veertien dagen na dagtekening van dit arrest, en – voor het geval voldoening binnen bedoelde termijn niet plaatsvindt – te vermeerderen met de wettelijke rente te rekenen vanaf bedoelde termijn voor voldoening;
4.3.
veroordeelt [de vennootschap] in de nakosten, begroot op € 157,00, met bepaling dat dit bedrag zal worden verhoogd met € 82,00 in geval [de vennootschap] niet binnen veertien dagen na aanschrijving aan deze uitspraak heeft voldaan én betekening heeft plaatsgevonden een en ander vermeerderd met de wettelijke rente te rekenen vanaf veertien dagen na aanschrijving én betekening.
4.4.
verklaart dit arrest voor zover het de hierin vermelde proceskostenveroordeling betreft uitvoerbaar bij voorraad.
Dit arrest is gewezen door mrs. P.P.M. Rousseau, O.G.H. Milar en G.M. Menon, is bij afwezigheid van de voorzitter ondertekend door de rolraadsheer en is in tegenwoordigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op 24 maart 2020.
griffier, rolraad