In deze zaak, die voor het Gerechtshof 's-Hertogenbosch werd behandeld, ging het om de bewijswaardering van de mede-eigendom van een paard. De appellant, vertegenwoordigd door mr. C.A. Gobbens, had in hoger beroep de eigendom van het paard betwist, dat hij samen met de geïntimeerden, vertegenwoordigd door mr. M.C. Corbeij-Beukers, claimde. De procedure volgde op eerdere vonnissen van de kantonrechter van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, die de vordering van de appellant had afgewezen. Het hof had eerder in een tussenarrest van 20 augustus 2019 de appellant toegelaten om bewijs te leveren van de gezamenlijke eigendom van het paard.
De appellant heeft getuigen gehoord en producties overgelegd, maar het hof oordeelde dat hij niet voldoende bewijs had geleverd. De verklaringen van de getuigen, waaronder die van de appellant zelf, werden als onvoldoende betrouwbaar beschouwd, vooral omdat de appellant partijgetuige was. Het hof benadrukte dat de verklaringen van de getuigen niet voldoende waren om de gezamenlijke eigendom aan te tonen, vooral gezien het gebrek aan schriftelijke bewijsstukken en de inconsistenties in de verklaringen.
Uiteindelijk concludeerde het hof dat de appellant niet had aangetoond dat het paard in gezamenlijke eigendom was en bekrachtigde de eerdere vonnissen van de kantonrechter. De appellant werd veroordeeld in de proceskosten van het hoger beroep. De uitspraak werd openbaar uitgesproken op 24 maart 2020.