ECLI:NL:GHSHE:2020:1049

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
24 maart 2020
Publicatiedatum
24 maart 2020
Zaaknummer
200.205.562_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bewijswaardering betreffende mede-eigendom van een paard

In deze zaak, die voor het Gerechtshof 's-Hertogenbosch werd behandeld, ging het om de bewijswaardering van de mede-eigendom van een paard. De appellant, vertegenwoordigd door mr. C.A. Gobbens, had in hoger beroep de eigendom van het paard betwist, dat hij samen met de geïntimeerden, vertegenwoordigd door mr. M.C. Corbeij-Beukers, claimde. De procedure volgde op eerdere vonnissen van de kantonrechter van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, die de vordering van de appellant had afgewezen. Het hof had eerder in een tussenarrest van 20 augustus 2019 de appellant toegelaten om bewijs te leveren van de gezamenlijke eigendom van het paard.

De appellant heeft getuigen gehoord en producties overgelegd, maar het hof oordeelde dat hij niet voldoende bewijs had geleverd. De verklaringen van de getuigen, waaronder die van de appellant zelf, werden als onvoldoende betrouwbaar beschouwd, vooral omdat de appellant partijgetuige was. Het hof benadrukte dat de verklaringen van de getuigen niet voldoende waren om de gezamenlijke eigendom aan te tonen, vooral gezien het gebrek aan schriftelijke bewijsstukken en de inconsistenties in de verklaringen.

Uiteindelijk concludeerde het hof dat de appellant niet had aangetoond dat het paard in gezamenlijke eigendom was en bekrachtigde de eerdere vonnissen van de kantonrechter. De appellant werd veroordeeld in de proceskosten van het hoger beroep. De uitspraak werd openbaar uitgesproken op 24 maart 2020.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Team Handelsrecht
zaaknummer 200.205.562/01
arrest van 24 maart 2020
in de zaak van
[appellant],
wonende te [woonplaats] ,
appellant,
hierna aan te duiden als [appellant] ,
advocaat: mr. C.A. Gobbens te Breda,
tegen

1.[geïntimeerde 1] ,wonende te [woonplaats] ,

2.
[geïntimeerde 2] ,wonende te [woonplaats] ,
geïntimeerden,
hierna aan te duiden als respectievelijk [geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 2] en gezamenlijk als [geintimeerden c.s.] ,
advocaat: mr. M.C. Corbeij-Beukers te Breda,
als vervolg op het door het hof gewezen tussenarresten van 13 februari 2018 en 20 augustus 2019 in het hoger beroep van de door de kantonrechter van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, zittingsplaats Bergen op Zoom, onder zaaknummer 3659744 CV EXPL 14-6851 gewezen vonnissen van 18 november 2015 en 24 augustus 2016.

8.Het verloop van de procedure

Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • het tussenarrest van 20 augustus 2019;
  • het proces-verbaal van de enquête van 18 november 2019, waarbij [appellant] producties A, B en C heeft overgelegd;
  • het proces-verbaal van de contra-enquête van 13 februari 2020.
Partijen hebben afgezien van het nemen van memories na enquête en arrest gevraagd. Het hof heeft daarna een datum voor arrest bepaald.

9.De verdere beoordeling

9.1.
Bij genoemd tussenarrest van 20 augustus 2019 heeft het hof [appellant] toegelaten te bewijzen dat het paard [het paard] aan hem en [geintimeerden c.s.] in gezamenlijke eigendom heeft toebehoord.
9.2.
[appellant] heeft uitvoering gegeven aan deze bewijsopdracht door zichzelf en [getuige] te doen horen. In contra-enquête is [geïntimeerde 2] gehoord. Aanvankelijk hebben [geintimeerden c.s.] aangekondigd dat ook [geïntimeerde 1] zou getuigen, maar uiteindelijk hebben zij daarvan afgezien omdat hij wegens zijn chronische ziekte niet kon verschijnen tijdens de contra-enquête op 13 februari 2020 en het er niet naar uitzag dat hij op korte termijn wel zou kunnen verschijnen.
9.3.
Voorts heeft het hof bij het tussenarrest van 20 augustus 2019 [appellant] verzocht de onder rov. 6.13 van dat tussenarrest bedoelde verklaring van [getuige] alsmede de in rov. 6.17 bedoelde maandelijkse overzichten van kosten en opbrengsten van het paard [het paard] in het geding te brengen. Daarop heeft [appellant] de bij het procesverloop genoemde producties A en B in het geding gebracht.
9.4.
Ter beoordeling staat thans of [appellant] geslaagd is in het bewijs dat het paard [het paard] aan hem en [geintimeerden c.s.] in gezamenlijke eigendom heeft toebehoord. Het hof overweegt dienaangaande als volgt.
9.5.
In het tussenarrest van 20 augustus 2019 heeft het hof reeds geoordeeld dat [appellant] met zijn stellingen en producties tot dan toe nog niet heeft aangetoond dat het paard [het paard] aan hem en [geintimeerden c.s.] in gezamenlijke eigendom heeft toebehoord (rov. 6.11). Voor de overwegingen die ten grondslag liggen aan dit oordeel, verwijst het hof naar rov. 6.12 tot en met 6.14. Deze overwegingen dienen als hier herhaald en ingelast te worden beschouwd.
9.6.
Naar het oordeel van het hof heeft [appellant] ook indien zijn getuigenverklaring en die van [getuige] en de producties A en B in beschouwing worden genomen niet het bewijs geleverd dat het paard [het paard] aan hem en [geintimeerden c.s.] in gezamenlijke eigendom heeft toebehoord. Hiervoor is het volgende redengevend.
9.7.
Bij de waardering van het bewijs dient er rekening mee te worden gehouden dat [appellant] partijgetuige is. Dit betekent dat zijn verklaring omtrent door hem te bewijzen feiten geen bewijs in zijn voordeel kan opleveren, tenzij zijn verklaring strekt ter aanvulling van onvolledig bewijs (artikel 164 lid 2 Rv). Van dat laatste is volgens vaste rechtspraak van de Hoge Raad alleen sprake als er aanvullende bewijzen voorhanden zijn die zodanig sterk zijn en zodanig essentiële punten betreffen dat zij de partijgetuigenverklaring van [appellant] voldoende geloofwaardig maken.
9.8.
De verklaringen van [getuige] – zijn getuigenverklaring alsmede de van hem overgelegde schriftelijke verklaringen (productie I bij de memorie van grieven en productie A bij de enquête) – zijn daarvoor onvoldoende. Die verklaringen berusten voor wat betreft de koop van het paard [het paard] door [geïntimeerde 1] grotendeels op hetgeen [appellant] daarover destijds aan [getuige] zou hebben verteld. Bovendien moet bij de waardering van de verklaringen van [getuige] de nodige behoedzaamheid in acht worden genomen omdat hij mogelijk belang heeft bij een gunstige uitkomst van de procedure voor [appellant] . Uit de getuigenverklaringen van [appellant] en [getuige] blijkt dat zij zakelijke banden met elkaar hebben. Ook heeft [getuige] facturen gestuurd aan [geintimeerden c.s.] in verband met kosten voor het paard (die [geintimeerden c.s.] niet hebben betaald).
9.9.
Voorts zijn er geen stukken waaruit blijkt dat het paard [het paard] aan [appellant] en [geintimeerden c.s.] in gezamenlijke eigendom heeft toebehoord. In het door [appellant] overgelegde stuk d.d. 26 januari 2012 (productie 4 bij de conclusie van repliek) met betrekking tot het paard [het paard] is [getuige] (althans [stalnaam] ) als verkoper en alleen [appellant] als ‘Neuer Besitzer’ vermeld, en niet ook [geïntimeerde 1] . Bewijs dat het paard gezamenlijk eigendom is geworden van [appellant] en [geïntimeerde 1] kan dit stuk dus niet opleveren. Dit stuk houdt ook geen koopovereenkomst in, mede in aanmerking genomen dat hierin geen koopsom is opgenomen.
9.10.
Volgens de getuigenverklaring van [appellant] is het in de rensport niet gebruikelijk om een (schriftelijke) koopovereenkomst op te stellen en is dit ook niet nodig. In de gegeven omstandigheden, waarin [geintimeerden c.s.] terecht twijfels hebben of het geld dat zij aan [appellant] hebben gegeven (€ 1.000,00 contant) om tot de aankoop van een paard over te gaan, door hem is aangewend voor de koop van [het paard] , levert dit wel een bewijsprobleem op voor [appellant] . Het hof merkt op dat [geintimeerden c.s.] [appellant] het geld hebben gegeven in februari/maart 2012, terwijl het eerdergenoemde stuk over de ‘Bezitswechsel-Anzeige’ dateert van daarvóór (26 januari 2012).
9.11.
[appellant] stelt dat de koopsom van het paard € 2.000,00 was en dat hij het deel van [geintimeerden c.s.] heeft betaald door de € 1.000,00 die hij contant van [geintimeerden c.s.] had gekregen aan [getuige] te geven. [appellant] heeft echter geen factuur of een kwitantie in het geding gebracht. Verder stelt [appellant] dat hij zijn deel heeft betaald door verrekening met [getuige] . Daarbij heeft hij tijdens het getuigenverhoor toegelicht dat [getuige] en hij meer dingen voor elkaar gedaan hebben en dat zij daarvoor regelmatig afrekenden. Volgens [appellant] had hij een soort rekening-courant met [getuige] (niet een bankrekening) en maakte hij ook overzichten van de afrekening met [getuige] , waarop dus ook de verrekening van € 1.000,00 met de omschrijving [omschrijving] moet staan. Maar een stuk waaruit dit blijkt, is er ook niet. [appellant] heeft geen bewijs overgelegd waaruit blijkt wat de koopsom was en of die daadwerkelijk is betaald.
9.12.
[appellant] heeft gesteld maandelijks overzichten van de kosten en opbrengsten van het paard aan [geïntimeerde 1] te hebben gegeven. Het hof heeft verzocht om deze maandelijkse overzichten in het geding te brengen. Dit heeft [appellant] niet gedaan. In plaats daarvan heeft hij slechts een totaaloverzicht overgelegd (productie B). [appellant] heeft als getuige verklaard dat hij de maandelijkse overzichten dubbelgevouwen aan [geïntimeerde 1] gaf. [geïntimeerde 2] heeft in de contra-enquête verklaard dat zij dit heeft nagevraagd bij [geïntimeerde 1] en dat dat volgens hem nooit is gebeurd. Volgens [appellant] hebben [geintimeerden c.s.] en hij afspraken gemaakt over het delen van de kosten en de opbrengsten van het paard. [geïntimeerde 2] heeft ontkend dat er door haar of haar man ( [geïntimeerde 1] ) afspraken zijn gemaakt met [appellant] over de kosten van het paard. Ook blijkt nergens uit dat het prijzengeld dat [het paard] heeft gewonnen tussen [appellant] en [geintimeerden c.s.] is verdeeld. Gelet op het voorgaande zijn de door [appellant] gestelde afspraken niet komen vast te staan.
9.13.
Dat [geïntimeerde 1] aanvankelijk in de veronderstelling verkeerde dat hij (mede-)eigenaar was geworden van [het paard] en zich ook als zodanig heeft gepresenteerd aan [getuige] , leidt niet tot een ander oordeel. In haar getuigenverklaring heeft [geïntimeerde 2] toegelicht dat de twijfels over of zij mede-eigenaar waren geworden van het paard zijn ontstaan doordat de naam van haar man nergens bij stond. Als productie 3 bij de conclusie van antwoord hebben [geintimeerden c.s.] een aantal documenten over paardenwedstrijden uit 2012 overgelegd. Daaruit blijkt dat het paard is blijven staan op naam van [getuige] , althans [stalnaam] . [appellant] heeft hiervoor een verklaring gegeven. Dat neemt niet weg dat ook uit de verslagen van de wedstrijden waaraan [het paard] heeft deelgenomen niet blijkt dat [geintimeerden c.s.] (mede-)eigenaar waren van het paard.
9.14.
De slotsom is dat ook na bewijslevering onduidelijk is gebleven of [het paard] aan [appellant] en [geintimeerden c.s.] gezamenlijk in eigendom heeft toebehoord. Nu op [appellant] de bewijslast rust (rov. 6.8 van het tussenarrest van 20 augustus 2019), komt dit voor zijn risico.
9.15.
Het vorenstaande brengt mee dat de grieven van [appellant] met betrekking tot het geschil over de eigendom van het paard [het paard] – geschil I – tevergeefs zijn voorgesteld. De kantonrechter heeft de vordering inzake geschil I derhalve terecht afgewezen. In het tussenarrest van 20 augustus 2019 heeft het hof reeds beslist dat de kantonrechter ook de vordering inzake geschil II terecht heeft afgewezen (rov. 6.28). Dit betekent ook dat de (gewijzigde) eis van [appellant] in hoger beroep zoals geformuleerd in het petitum van de memorie van grieven niet toewijsbaar is.
9.16.
Het voorgaande leidt tot de conclusie dat de vonnissen waarvan beroep dienen te worden bekrachtigd. Als de in het ongelijk gestelde partij zal [appellant] worden veroordeeld in de proceskosten van het hoger beroep, zoals gevorderd door [geintimeerden c.s.] Tot de proceskosten behoort de vastgestelde getuigentaxe. Deze blijft ten laste van [appellant] .

10.De uitspraak

Het hof:
bekrachtigt de vonnissen waarvan beroep;
wijst het meer of anders door [appellant] in hoger beroep gevorderde af;
veroordeelt [appellant] in de kosten van het hoger beroep, en begroot die kosten tot op heden aan de zijde van [geintimeerden c.s.] op € 314,00 aan griffierecht en op € 3.222,00 aan salaris advocaat, en voor wat betreft de nakosten op € 131,00 indien geen betekening plaatsvindt, dan wel op € 199,00 vermeerderd met de explootkosten indien niet binnen veertien dagen na de datum van dit arrest is voldaan aan de bij dit arrest uitgesproken veroordelingen en betekening van dit arrest heeft plaatsgevonden en bepaalt dat deze bedragen binnen veertien dagen na de dag van deze uitspraak moeten zijn voldaan, bij gebreke waarvan deze bedragen worden vermeerderd met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW daarover vanaf het einde van voormelde termijn tot aan de dag der voldoening.
Dit arrest is gewezen door mrs. A.J. Henzen, J.P. de Haan en J.M.H. Schoenmakers en in het openbaar uitgesproken door de rolraadsheer op 24 maart 2020.
griffier rolraadsheer