ECLI:NL:GHSHE:2020:1047

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
24 maart 2020
Publicatiedatum
24 maart 2020
Zaaknummer
20-000675-18
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vrijspraak van zware mishandeling en veroordeling voor mishandeling van levensgezel met gevangenisstraf

In deze zaak heeft het gerechtshof 's-Hertogenbosch op 24 maart 2020 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de rechtbank Oost-Brabant. De verdachte was eerder veroordeeld voor mishandeling van zijn levensgezel en had hoger beroep ingesteld. Het hof sprak de verdachte vrij van de zware mishandeling die op 1 juni 2017 zou hebben plaatsgevonden, omdat niet wettig en overtuigend kon worden bewezen dat de verdachte het letsel had veroorzaakt. Echter, de verdachte werd wel schuldig bevonden aan mishandeling van zijn levensgezel op 12 april 2017. Het hof legde een gevangenisstraf op van twee maanden, met aftrek van voorarrest. De rechtbank had eerder een zwaardere straf opgelegd, maar het hof kwam tot een andere conclusie over de bewezenverklaring van de feiten. Het hof overwoog dat de verklaringen van de aangeefster, ondanks haar borderlineproblematiek, voldoende steun vonden in het dossier. De verdachte had eerder ook al veroordelingen voor vergelijkbare feiten, wat meegewogen werd in de strafmaat. Het hof concludeerde dat de verdachte strafbaar was voor de bewezenverklaring van mishandeling en dat er geen feiten of omstandigheden waren die de strafbaarheid uitsloten. De beslissing werd gegrond op de relevante artikelen van het Wetboek van Strafrecht.

Uitspraak

Parketnummer : 20-000675-18
Uitspraak : 24 maart 2020
TEGENSPRAAK (ex art. 279 Sv)

Arrest van de meervoudige kamer voor strafzaken van het gerechtshof

's-Hertogenbosch

gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de rechtbank Oost-Brabant, locatie ’s-Hertogenbosch, van 12 februari 2018 in de strafzaak met parketnummer 01-845209-17 tegen:

[verdachte] ,

geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] ,
wonende te [adres verdachte] .
Hoger beroep
Bij vonnis waarvan beroep is de verdachte vrijgesproken van de onder 2 primair ten laste gelegde zware mishandeling en is hij ter zake van mishandeling, begaan tegen zijn levensgezel (feit 1) en poging tot zware mishandeling (feit 2 subsidiair) veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 9 maanden met aftrek van voorarrest waarvan 3 maanden voorwaardelijk, met een proeftijd van 3 jaren. De rechtbank heeft daarbij als algemene voorwaarde gesteld dat de verdachte zich voor het einde van de proeftijd niet schuldig maakt aan een strafbaar feit. Voorts is het in beslag genomen goed onttrokken aan het verkeer. Tot slot is het bevel tot voorlopige hechtenis, dat reeds op 9 januari 2018 was geschorst, met ingang van de datum van het wijzen van het vonnis opgeheven.
Van de zijde van de verdachte is tegen voormeld vonnis hoger beroep ingesteld.
Onderzoek van de zaak
Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting in hoger beroep en in eerste aanleg.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen namens de verdachte naar voren is gebracht.
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat het hof het beroepen vonnis zal vernietigen en, opnieuw rechtdoende, de verdachte van het onder 2 primair ten laste gelegde zal vrijspreken, het onder 1 en 2 subsidiair ten laste gelegde zal bewezen verklaren en de verdachte te dien aanzien zal veroordelen tot een gevangenisstraf voor de duur van 375 dagen waarvan 180 dagen voorwaardelijk met een proeftijd van 3 jaren en aan het voorwaardelijk strafgedeelte gedurende de proeftijd als bijzondere voorwaarde een contactverbod met [aangeefster] zal verbinden. Voorts heeft de advocaat-generaal gevorderd dat het hof het in beslag genomen goed zal verbeurd verklaren.
De raadsvrouw heeft primair bepleit dat de verdachte van de ten laste gelegde feiten zal worden vrijgesproken en subsidiair een strafmaatverweer gevoerd. Voorts heeft de raadsvrouw het hof verzocht de teruggave aan de verdachte te gelasten van het in beslag genomen goed.
Vonnis waarvan beroep
Het beroepen vonnis zal worden vernietigd omdat het niet te verenigen is met de hierna te geven beslissing.
Tenlastelegging
Aan de verdachte is ten laste gelegd dat:
1.
hij op of omstreeks 12 april 2017 te [plaats] , althans in Nederland, zijn levensgezel, [aangeefster] heeft mishandeld door [aangeefster] meermalen, althans éénmaal, te slaan en/of te stompen en/of meermalen, althans eenmaal (met geschoeide voet) te trappen en/of te schoppen en/of (met kracht) bij de nek/hals vast te pakken en/of met haar hoofd tegen de grond te duwen en/of te drukken en/of te slaan;
2.
hij op of omstreeks 01 juni 2017 te [plaats] aan zijn levensgezel [aangeefster] opzettelijk zwaar lichamelijk letsel, te weten een breuk in de bovenkaak/onderste deel oogkas, heeft toegebracht door haar meermalen met kracht in het gezicht te slaan/stompen;
subsidiair althans, indien het vorenstaande niet tot een veroordeling mocht of zou kunnen leiden:
hij op of omstreeks 01 juni 2017 te [plaats] ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om aan zijn levensgezel [aangeefster] opzettelijk zwaar lichamelijk letsel toe te brengen, [aangeefster] meermalen met kracht op/tegen het gezicht, althans het hoofd, heeft geslagen/gestompt, terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid;
meer subsidiair althans, indien het vorenstaande niet tot een veroordeling mocht of zou kunnen leiden:
hij op of omstreeks 01 juni 2017 te [plaats] zijn levensgezel [aangeefster] heeft mishandeld door:
- de voet van [aangeefster] te verdraaien en/of
- haar te schoppen tegen het lichaam en/of
- met kracht te drukken op haar keel en/of
- haar meermalen te slaan/stompen op/tegen het gezicht.
De in de tenlastelegging voorkomende taal- en/of schrijffouten of omissies zijn verbeterd. De verdachte is daardoor niet geschaad in de verdediging.
Vrijspraak van het onder 2 primair, subsidiair en meer subsidiair ten laste gelegde
Met de verdediging is het hof van oordeel dat niet wettig en overtuigend kan worden bewezen dat de verdachte het onder 2 primair, subsidiair en meer subsidiair ten laste gelegde heeft begaan.
Daartoe overweegt het hof dat niet voldoende is komen vast te staan dat het op 1 juni 2017 bij [aangeefster] door [arts] geconstateerde letsel (geschrift inhoudende de medische informatie gevoegd bij het proces-verbaal van bevindingen d.d. 19 juni 2017) en het op 4 juni 2017 door haar zus [zus aangeefster] (dossierpagina’s 36-37) en op 5 juni 2017 door [verbalisant 1] (dossierpagina 27) waargenomen letsel, door het handelen van de verdachte op of omstreeks 1 juni 2017 is ontstaan. Naast de verklaringen van aangeefster bevindt zich daarvoor onvoldoende (directe) ondersteuning in het dossier.
Derhalve dient de verdachte daarvan te worden vrijgesproken.
Bewezenverklaring
Het hof acht wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het onder 1 ten laste gelegde heeft begaan, met dien verstande dat:
1.
hij op 12 april 2017 te [plaats] zijn levensgezel [aangeefster] heeft mishandeld door [aangeefster] te slaan en meermalen (met geschoeide voet) te schoppen en (met kracht) bij de nek vast te pakken en tegen haar hoofd te duwen.
Het hof acht niet bewezen hetgeen de verdachte meer of anders ten laste is gelegd dan hierboven bewezen is verklaard, zodat hij daarvan zal worden vrijgesproken.
Bewijsmiddelen
Indien tegen dit verkorte arrest beroep in cassatie wordt ingesteld, worden de door het hof gebruikte bewijsmiddelen die redengevend zijn voor de bewezenverklaring opgenomen in een aanvulling op het arrest. Deze aanvulling wordt dan aan dit arrest gehecht.
Bewijsoverwegingen
Door de raadsvrouw is bepleit dat de verdachte van het onder 1 ten laste gelegde zal worden vrijgesproken wegens onvoldoende wettig en overtuigend bewijs. Daartoe is aangevoerd dat de verklaringen van [aangeefster] onvoldoende betrouwbaar zijn en niet voor het bewijs kunnen worden gebezigd, gelet op onder meer haar borderlineproblematiek. Voorts worden de verklaringen van [aangeefster] onvoldoende ondersteund door ander bewijsmateriaal, nu er geen getuigen zijn die de gestelde mishandeling hebben waargenomen en het bij [aangeefster] waargenomen letsel niet in overeenstemming is te brengen met haar verklaringen, aldus de raadsvrouw.
Het hof overweegt als volgt.
[aangeefster] heeft op 12 april 2017 aangifte gedaan van mishandeling door haar partner [verdachte] (hierna telkens: de verdachte), gepleegd op 12 april 2017, tussen 10.05 uur en 10.20 uur, op het [adres verdachte] . [aangeefster] heeft verklaard dat de verdachte die ochtend door een antwoord van haar boos werd. De verdachte stond voor haar en duwde haar met kracht tegen haar schouders, waardoor zij met stoel en al achterover viel. Zij lag op de grond en de verdachte bleef schelden en van alles roepen. Gelijktijdig schopte hij met zijn geschoeide voet en met kracht tegen haar lichaam. Hij schopte met kracht een keer of 5 à 6 tegen haar rechter zij, waardoor zij gelijk hevige pijn voelde. [aangeefster] bleef op de grond liggen. De verdachte trok de stoel aan de kant en pakte haar bij haar nek. Hij pakte haar met een hand om haar nek en duwde haar met kracht tegen de grond. Ook duwde hij tegen haar voorhoofd, waardoor zij nu een bult op haar voorhoofd heeft. [aangeefster] heeft verklaard dat zij op enig moment haar telefoon heeft gepakt, naar de schuur is gegaan en daar de politie heeft gebeld. Zij heeft verklaard dat zij door de mishandeling nog steeds pijn heeft op haar borst, rechter heup, rechter bil en voorhoofd. Zij heeft de politie in de gelegenheid gesteld foto’s te maken van haar letsels (dossierpagina’s 7, 10 en 11).
[aangeefster] is op 3 juli 2017 als getuige gehoord door de rechter-commissaris en heeft verklaard dat zij de waarheid heeft gesproken. Zij heeft kort voor het verhoor door de rechter-commissaris haar aangifte nog een keer doorgelezen en daarin niet gelogen of iets verzwegen. Zij blijft dan ook bij haar aangifte in april dat de verdachte haar heeft mishandeld. [aangeefster] heeft ten overstaan van de rechter-commissaris verklaard dat zij zich vrij voelt om te verklaren. Nadat de officier van justitie haar de geweldshandeling met betrekking tot de stoel (aangifte van 12 april 2017) heeft voorgehouden, heeft zij verklaard dat zij het weer voor de geest kan halen; (dat) van de stoel, het vastgrijpen en het schoppen herinnert zij zich en ook het schelden en het roepen.
Die verklaringen van [aangeefster] worden ondersteund door de waarnemingen en bevindingen van [verbalisant 2] , [verbalisant 3] en [verbalisant 4] en [verbalisant 5] die op 12 april 2017 ter plaatse zijn gekomen en [verbalisant 6] die op voornoemde datum de aangifte van [aangeefster] heeft opgenomen.
Op 12 april 2017 omstreeks 10.15 uur kwamen [verbalisant 2] , [verbalisant 3] , [verbalisant 4] en [verbalisant 5] na een melding van huiselijk geweld c.q. mishandeling ter plaatse op het [adres verdachte] . [verbalisant 2] hoorde dat er een ruzie gaande was op voormeld adres (dossierpagina 6) en ook [verbalisant 4] hoorde dat een man en een vrouw tegen elkaar aan het schreeuwen waren (dossierpagina 37).
[verbalisant 2] zag en hoorde dat een vrouw, de later te noemen [aangeefster] , hevig overstuur was en huilde. Zij hoorde de vrouw vertellen dat haar vriend [verdachte] , waar zij nu een half jaar een relatie mee had, haar had geslagen en de ruzie die ochtend uit de hand was gelopen. [verbalisant 2] hoorde [aangeefster] vertellen dat de mishandeling bestond uit onder meer schoppen (dossierpagina 6).
Ook [verbalisant 4] zag dat de vrouw huilde (dossierpagina 37).
[verbalisant 2] , [verbalisant 3] en [verbalisant 4] zagen dat zij een bult (aan de rechterzijde) op haar voorhoofd had. Voorts zagen [verbalisant 2] en [verbalisant 3] dat zij krassen in haar nek aan de linker zijde en op haar rechter onderarm had (dossierpagina 6).
[verbalisant 4] zag dat er een man in de achtertuin van voornoemd adres stond. Hij herkende de man ambtshalve als [verdachte] , (
het hof begrijpt: geboren op) [geboortedatum] . [aangeefster] verklaarde desgevraagd dat zij aangifte wilde doen van mishandeling (dossierpagina 6). Daarop werd de verdachte aangehouden (dossierpagina 38).
[aangeefster] heeft op 12 april 2017 om 12.00 uur op het politiebureau aan de [adres] aangifte gedaan van mishandeling, gepleegd door haar partner [verdachte] tussen 10.05 uur en 10.20 uur, op het [adres verdachte] . [verbalisant 6] heeft in het proces-verbaal van die aangifte gerelateerd dat op het voorhoofd van aangeefster een bult met een rode vlek zat, op de rechter bil een schaafwond en een kleine verdikking en op de rechter onderarm een drietal krassen zat (dossierpagina 11).
Anders dan de verdediging is het hof van oordeel dat het bij [aangeefster] door meerdere verbalisanten zeer kort na het plegen van het feit waargenomen letsel in overeenstemming is te brengen met de verklaringen van [aangeefster] over de jegens haar gepleegde geweldshandelingen door de verdachte. Waargenomen is voorts door meerdere verbalisanten de gemoedstoestand van aangeefster nadat de politie ter plaatse was gekomen.
Onder bovengenoemde omstandigheden ziet het hof geen reden om aan de juistheid en betrouwbaarheid van de totstandkoming en inhoud van de verklaringen van [aangeefster] te twijfelen en zal het hof van die verklaringen uitgaan. De gestelde borderlineproblematiek bij aangeefster doet daar, zonder nadere toelichting – die ontbreekt, niet aan af. Op grond van de verklaringen van [aangeefster] , in onderling verband en samenhang bezien met hetgeen overigens uit de bewijsmiddelen volgt, acht het hof het onder 1 ten laste gelegde wettig en overtuigend bewezen.
Het hof verwerpt het verweer.
Ten aanzien van het zijn van een ‘levensgezel’ van [aangeefster] ten tijde van het bewezen verklaarde overweegt het hof als volgt.
[aangeefster] heeft in haar aangifte d.d. 12 april 2017 verklaard dat zij sinds oktober 2016 een relatie heeft met de verdachte. Zij is al snel bij de verdachte gaan wonen; zij denkt dat dit begin december 2016 was. In de periode dat de verdachte was gedetineerd, vanaf half februari 2017 tot 7 april 2017, heeft [aangeefster] ongeveer drie keer per dag telefonisch contact met de verdachte gehad (dossierpagina’s 7-8). Voorts heeft [aangeefster] tegenover [verbalisant 2] verklaard dat zij in de tijd dat de verdachte was gedetineerd in zijn woning heeft verbleven (dossierpagina 6) en tegenover [verbalisant 6] verklaard dat zij wekelijks bij hem op bezoek is geweest (dossierpagina 8). De verdachte heeft op 14 april 2017 ten overstaan van de rechter-commissaris verklaard dat hij sinds oktober 2016 een relatie had met [aangeefster] en zij bij hem is ingetrokken in december jl. Onder bovengenoemde omstandigheden stelt het hof vast dat het slachtoffer [aangeefster] ten tijde van het bewezen verklaarde op 12 april 2017 als levensgezel van de verdachte kan worden aangemerkt, zodat ook dit onderdeel van de tenlastelegging bewezen kan worden verklaard.
De beslissing dat het bewezen verklaarde door de verdachte is begaan, berust op de
feiten en omstandigheden als vervat in de hierboven bedoelde bewijsmiddelen, in onderlinge samenhang beschouwd.
Strafbaarheid van het bewezen verklaarde
Het onder 1 bewezen verklaarde wordt als volgt gekwalificeerd:

mishandeling, begaan tegen zijn levensgezel.

Er zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van het bewezen verklaarde uitsluiten. Het feit is strafbaar.
Strafbaarheid van de verdachte
Er zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van verdachte uitsluiten. De verdachte is daarom strafbaar voor het hiervoor bewezen verklaarde.
Op te leggen sanctie
Het hof heeft bij de bepaling van de op te leggen straf gelet op de aard en de ernst van hetgeen bewezen is verklaard, op de omstandigheden waaronder het bewezen verklaarde is begaan en op de persoon van de verdachte, zoals een en ander uit het onderzoek ter terechtzitting naar voren is gekomen. Daarnaast is gelet op de verhouding tot andere strafbare feiten, zoals onder meer tot uitdrukking komende in het hierop gestelde wettelijk strafmaximum en in de straffen die voor soortgelijke feiten worden opgelegd.
Ten laste van de verdachte is bewezen verklaard dat hij zich op 12 april 2017 heeft schuldig gemaakt aan mishandeling van zijn toenmalige levensgezel, [aangeefster] . De verdachte heeft [aangeefster] in zijn woning met kracht tegen haar schouders geduwd, waardoor zij met stoel en al achterover viel. Terwijl zij op de grond lag, schopte de verdachte haar met geschoeide voet en met kracht meermalen tegen het lichaam. Vervolgens pakte hij [aangeefster] bij haar nek en duwde haar met kracht tegen de grond. Door de ondergeschikte positie waarin de verdachte [aangeefster] had gebracht, bemoeilijkte hij het haar om zich te verweren. [aangeefster] heeft van de mishandeling pijn ondervonden en letsel bekomen. Bovendien heeft de verdachte door zijn bewezen verklaarde handelen de lichamelijke integriteit van [aangeefster] geschonden. Het hof rekent dit de verdachte zwaar aan.
Ten aanzien van de persoon van de verdachte heeft het hof gelet op de inhoud van het hem betreffende uittreksel uit de Justitiële Documentatie d.d. 13 februari 2020, waaruit blijkt dat de verdachte in de vijf jaren voorafgaand aan het door hem begane feit, bij vonnis van de politierechter in de rechtbank Oost-Brabant d.d. 25 augustus 2014, ter zake van ‘mishandeling, begaan tegen zijn levensgezel’ onherroepelijk is veroordeeld tot een taakstraf voor de duur van 40 uren subsidiair 20 dagen hechtenis en een voorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van 1 maand met een proeftijd van 2 jaren. Uit voormeld uittreksel volgt dat de verdachte deze taakstraf in de periode van 26 september 2014 tot 30 maart 2015 heeft verricht. Het voorgaande maakt dat het bepaalde in artikel 22b, tweede lid, van het Wetboek van Strafrecht van toepassing is, zodat het opleggen van een taakstraf niet zonder meer mogelijk is. Voorts blijkt uit voormeld uittreksel dat de verdachte bij vonnis van de politierechter in de rechtbank Oost-Brabant d.d. 1 november 2013 ter zake van eenzelfde feit onherroepelijk is veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur 42 dagen waarvan 29 dagen voorwaardelijk met een proeftijd van 2 jaren. Die veroordelingen hebben de verdachte er kennelijk niet van weerhouden zich opnieuw schuldig te maken aan een dergelijk feit. Uit voormeld uittreksel volgt eveneens dat het bepaalde in artikel 63 van het Wetboek van Strafrecht van toepassing is.
Voorts heeft het hof kennis genomen van de inhoud van het reclasseringsadvies d.d. 13 april 2017, het psychologisch onderzoek Pro Justitia d.d. 24 mei 2017, het reclasseringsadvies d.d. 30 november 2017, het deeladvies EC d.d. 11 december 2017 en het afloopbericht toezicht d.d. 19 februari 2018.
In het reclasseringsadvies d.d. 13 april 2017, opgemaakt naar aanleiding van het bewezen verklaarde, is vermeld dat de ontvankelijkheid voor begeleiding en behandeling laag is, nihil zelfs, de reclassering een hoog risico op recidive ziet, de reclassering niet de indruk heeft dat interventies van de reclassering hierop van invloed kunnen zijn en de verdachte duidelijk liet merken niet ontvankelijk te zijn voor een traject bij de reclassering.
Uit het reclasseringsadvies d.d. 30 november 2017 volgt voorts dat de ontvankelijkheid voor begeleiding/behandeling van de verdachte matig is; de rapporteur heeft geen zicht gekregen op het zelfinzicht van de verdachte en de verdachte heeft een negatieve houding ten opzichte van begeleiding/behandeling (pagina’s 3-4).
Daarnaast heeft het hof acht geslagen op de door [psychiater] en [psycholoog] omtrent de verdachte opgemaakte Pro Justitia rapportage d.d. 24 november 2017, opgemaakt onder meer naar aanleiding van het bewezen verklaarde feit. Nu de verdachte aan de aan die rapportage ten grondslag liggende observatie geen enkele medewerking heeft willen verlenen, hebben de gedragsdeskundigen niet kunnen vaststellen of uitsluiten dat er bij de verdachte sprake is van een gebrekkige ontwikkeling en/of ziekelijke stoornis van zijn geestvermogens. Het hof kan hiermee in zoverre dan ook geen rekening houden bij het bepalen van de op te leggen straf. Wel kan op basis van de beschikbare informatie worden gesteld, volgens de gedragsdeskundigen, dat er sprake is van disfunctioneren op verschillende levensterreinen, waaronder een patroon van relationele agressie (pagina 28 van 73).
Verder heeft het hof gelet op de overige persoonlijke omstandigheden van de verdachte, voor zover daarvan ter terechtzitting is gebleken.
Bij het bepalen van op te leggen straf heeft het hof voorts acht geslagen op de binnen de zittende magistratuur ontwikkelde oriëntatiepunten, dienende als indicatie voor een gebruikelijk rechterlijk straftoemetingsbeleid. Die landelijke oriëntatiepunten indiceren voor een ‘mishandeling, lichamelijk letsel ten gevolge hebbend’ het opleggen van een geldboete ter hoogte van € 750,--. In de toelichting op die oriëntatiepunten staat vermeld dat bij huiselijk geweld in beginsel geen geldboete wordt opgelegd. Ook in het onderhavige geval, waarbij sprake is van huiselijk geweld en voorts van recidive, acht het hof oplegging van een geldboete geenszins passend.
Gelet op de ernst van het bewezen verklaarde, de recidive van de verdachte en het hoog ingeschatte recidiverisico kan naar het oordeel van het hof niet worden volstaan met een andersoortige of lichtere sanctie dan een straf die onvoorwaardelijke vrijheidsbeneming met zich brengt. Alles afwegende acht het hof oplegging van een gevangenisstraf voor de duur van twee maanden met aftrek van de tijd die de verdachte in voorarrest heeft doorgebracht, passend en geboden.
Dit is een lagere straf dan door de rechtbank is opgelegd en door de advocaat-generaal is geëist, maar het hof komt – anders dan de rechtbank en de advocaat-generaal – niet tot een bewezenverklaring van het onder 2 ten laste gelegde feit.
In tegenstelling tot de advocaat-generaal ziet het hof evenmin aanleiding een voorwaardelijk strafdeel op te leggen en daaraan de bijzondere voorwaarde van een contactverbod met [aangeefster] te verbinden. Gelet op hetgeen uit het verhandelde ter terechtzitting en de stukken uit het dossier met betrekking tot de verhouding tussen de verdachte en [aangeefster] is gebleken, acht het hof oplegging van een contactverbod niet opportuun. Voor het opleggen van een voorwaardelijk strafdeel ziet het hof bovendien geen ruimte meer, omdat de verdachte in totaal reeds meer dan 6 maanden in voorarrest heeft doorgebracht.
Het hof overweegt met betrekking tot het procesverloop in deze zaak als volgt.
Als uitgangspunt heeft in deze zaak te gelden dat de behandeling ter terechtzitting in eerste aanleg dient te zijn afgerond met een eindvonnis binnen twee jaren nadat vanwege de Staat der Nederlanden jegens de betrokkene een handeling is verricht waaraan deze in redelijkheid de verwachting kan ontlenen dat tegen hem ter zake van een bepaald strafbaar feit door het Openbaar Ministerie strafvervolging zal worden ingesteld. Als uitgangspunt heeft voorts te gelden dat de behandeling ter terechtzitting in hoger beroep dient te zijn afgerond met een eindarrest binnen twee jaren nadat hoger beroep is ingesteld. Het hof stelt vast dat de verdachte op 12 april 2017 in verzekering is gesteld. De rechtbank heeft op 12 februari 2018 vonnis gewezen. Van de zijde van de verdachte is op 26 februari 2018 hoger beroep ingesteld. Het hof zal bij arrest van heden – 24 maart 2020 – einduitspraak doen. Aldus is in hoger beroep einduitspraak gedaan na het verstrijken van twee jaren en is de redelijke termijn met ongeveer één maand overschreden.
Gelet op de omstandigheid dat sprake is van een relatief geringe overschrijding van de redelijke termijn in hoger beroep en de omstandigheid dat de zaak in eerste aanleg voortvarend is behandeld, terwijl de totale duur van de berechting in eerste aanleg en hoger beroep minder dan drie jaren heeft geduurd, kan naar het oordeel van het hof worden volstaan met de enkele constatering dat in de fase van hoger beroep inbreuk is gemaakt op artikel 6, eerste lid, van het EVRM.
Beslag
Het hof zal de teruggave aan de verdachte gelasten van het hierna in het dictum te noemen onder hem in beslag genomen en nog niet teruggegeven voorwerp, nu naar het oordeel van het hof het belang van strafvordering zich niet meer verzet tegen de teruggave daarvan.
Toepasselijke wettelijke voorschriften
De beslissing is gegrond op de artikelen 63, 300 en 304 van het Wetboek van Strafrecht, zoals deze luidden ten tijde van het bewezen verklaarde.

BESLISSING

Het hof:
Vernietigt het vonnis waarvan beroep en doet opnieuw recht:
Verklaart niet bewezen dat de verdachte het onder 2 primair, 2 subsidiair en 2 meer subsidiair ten laste gelegde heeft begaan en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Verklaart zoals hiervoor overwogen bewezen dat de verdachte het onder 1 ten laste gelegde heeft begaan.
Verklaart niet bewezen hetgeen de verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hierboven is bewezen verklaard en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Verklaart het onder 1 bewezen verklaarde strafbaar, kwalificeert dit als hiervoor vermeld en verklaart de verdachte strafbaar.
Veroordeelt de verdachte tot een
gevangenisstrafvoor de duur van
2 (twee) maanden.
Beveelt dat de tijd die door de verdachte vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in enige in artikel 27, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht bedoelde vorm van voorarrest is doorgebracht, bij de uitvoering van de opgelegde gevangenisstraf in mindering zal worden gebracht, voor zover die tijd niet reeds op een andere straf in mindering is gebracht.
Gelast de
teruggaveaan de verdachte van het in beslag genomen, nog niet teruggegeven voorwerp, te weten:
object: randapparatuur,
[goednummer] ,
[registratienummer] ,
bijzonderheden: vermoedelijk een baken.
Aldus gewezen door:
mr. J.J.M. Gielen-Winkster, voorzitter,
mr. J. Platschorre en mr. P.J. Hödl, raadsheren,
in tegenwoordigheid van mr. C. Karsdorp, griffier,
en op 24 maart 2020 ter openbare terechtzitting uitgesproken.