ECLI:NL:GHSHE:2020:1038

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
17 maart 2020
Publicatiedatum
20 maart 2020
Zaaknummer
20-003022-16
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Op tegenspraak
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bevestiging van het vonnis van de rechtbank met gedeeltelijke vernietiging van de opgelegde straf in een zaak van voorbereiding van diefstal met geweld

In deze zaak heeft het gerechtshof 's-Hertogenbosch op 17 maart 2020 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de rechtbank Zeeland-West-Brabant. De verdachte was eerder veroordeeld tot een gevangenisstraf van 12 maanden voor het medeplegen van voorbereiding van diefstal met geweld door twee of meer verenigde personen en/of afpersing. In hoger beroep heeft de advocaat-generaal gevorderd dat het hof het vonnis zou bevestigen, met uitzondering van de opgelegde straf, en heeft een gevangenisstraf van 11 maanden geëist. De verdediging heeft primair vrijspraak bepleit en subsidiair een lagere straf voorgesteld.

Het hof heeft het vonnis van de rechtbank bevestigd wat betreft de bewijsmiddelen, maar heeft de opgelegde straf vernietigd. Het hof oordeelde dat de verdachte samen met anderen voorbereidingshandelingen heeft verricht voor een diefstal met geweld, waarbij ook het gebruik van geweld aan de orde was. De verdachte had een auto voorhanden om te gebruiken bij de uitvoering van het delict. Het hof heeft vastgesteld dat de verdachte onder druk heeft gehandeld, maar dat dit niet leidde tot vrijspraak.

Bij de strafoplegging heeft het hof rekening gehouden met de ernst van het feit en de persoonlijke omstandigheden van de verdachte. Het hof heeft geoordeeld dat de redelijke termijn van de procedure was geschonden, wat heeft geleid tot een lagere gevangenisstraf van 300 dagen, waarvan 200 dagen voorwaardelijk, en een taakstraf van 240 uren. De tijd die de verdachte in voorarrest heeft doorgebracht, zal in mindering worden gebracht op de opgelegde gevangenisstraf. Het hof heeft de beslissing gegrond op verschillende artikelen van het Wetboek van Strafrecht.

Uitspraak

Parketnummer : 20-003022-16
Uitspraak : 17 maart 2020
TEGENSPRAAK

Arrest van de meervoudige kamer voor strafzaken van het gerechtshof

's-Hertogenbosch

gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, zittingsplaats Breda, van 4 oktober 2016 in de strafzaak met parketnummer
02-821191-15 tegen:

[verdachte] ,

geboren te geboren te [geboorteplaats] op [geboortedag] 1991,
wonende te [adres] .
Hoger beroep
Bij vonnis waarvan beroep is de verdachte ter zake van het “medeplegen van voorbereiding van diefstal met geweld door twee of meer verenigde personen en/of afpersing door twee of meer verenigde personen” veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 12 maanden, met aftrek van het voorarrest. Voorts is beslist ten aanzien van de vordering van de benadeelde partij.
Van de zijde van de verdachte is tegen voormeld vonnis hoger beroep ingesteld.
Omvang van het hoger beroep
Bij vonnis waarvan beroep is de benadeelde partij [slachtoffer] niet-ontvankelijk verklaard in zijn vordering. De benadeelde partij heeft zich in hoger beroep niet opnieuw gevoegd. De vordering van de benadeelde partij [slachtoffer] is daarom in hoger beroep niet meer aan de orde.
Onderzoek van de zaak
Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting in hoger beroep en in eerste aanleg.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen door en namens de verdachte naar voren is gebracht.
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat het hof het beroepen vonnis zal bevestigen met uitzondering van de opgelegde straf en de verdachte ter zake van het door de rechtbank bewezen verklaarde zal veroordelen tot een gevangenisstraf voor de duur van 11 maanden, met aftrek van het voorarrest.
De verdediging heeft primair bepleit dat de verdachte zal worden vrijgesproken van het ten laste gelegde. Subsidiair is een straftoemetingsverweer gevoerd.
Vonnis waarvan beroep
Het hof verenigt zich met het beroepen vonnis en met de gronden waarop dit berust, behalve wat betreft de bewijsoverwegingen, de opgelegde straf, de strafmotivering en de door de rechtbank aangehaalde wetsartikelen. Wat die onderdelen betreft overweegt het hof als volgt.
Bewijsoverwegingen
Het hof komt tot een bevestiging van het vonnis van de rechtbank wat betreft de bewijsmiddelen zoals die zijn weergegeven in onderdeel 4.3 van het vonnis (“Het oordeel van de rechtbank”) op pagina’s 2 tot en met 7 van het vonnis. Evenwel zal het hof, mede gelet op hetgeen ter terechtzitting in hoger beroep aan de orde is gekomen, de bewijsoverwegingen op pagina’s 7 tot en met 9 van het vonnis wijzigen. In de plaats daarvan overweegt het hof als volgt.
Bespreking verweer verdediging
Namens de verdachte is ter terechtzitting in hoger beroep bepleit dat hij zal worden vrijgesproken van het ten laste gelegde. De verdachte heeft ter terechtzitting in hoger beroep verklaard dat hij betrokken is geweest bij het door de rechtbank bewezen verklaarde, maar dat hij heeft gehandeld onder druk. Hij werd bedreigd, met name door de medeverdachte [medeverdachte] , aldus de verdachte.
De auto is louter gebruikt als vervoersmiddel. Uit het dossier blijkt niet dat het voor de verdachte duidelijk was of moest zijn dat de auto was bestemd voor het plegen van een misdrijf. Dit dient volgens de raadsman te leiden tot vrijspraak.
Het hof overweegt als volgt.
Het hof wil wel aannemen dat er op de verdachte destijds enige druk is uitgeoefend om mee te doen aan plegen van het onderhavige strafbare feit. Zo heeft de vriendin van de verdachte tegenover de rechter-commissaris verklaard dat de verdachte een gespannen indruk maakte en dat hij tegen haar zei dat hij werd bedreigd. Voor het hof is echter ter gelegenheid van het onderzoek ter terechtzitting niet aannemelijk geworden dat de verdachte destijds in dusdanig benarde omstandigheden verkeerde dat redelijkerwijs niet van hem kon worden gevergd dat hij weerstand bood tegen die druk. Dit is overigens ook niet door de verdediging bepleit. Bovendien, uit de tapgesprekken zoals die zijn weergegeven op pagina’s 2 tot en met 7 van het vonnis van de rechtbank, blijkt dat de verdachte in bepaalde opzichten zelfs de leiding nam.
Zo heeft de verdachte in een telefoongesprek op 12 juni 2015 om 18.22 uur (tap 1, sessie 2) tegen medeverdachte [medeverdachte] gezegd dat ze een plan moeten maken, dat hij als eerste zal gaan en dat de anderen daarna komen om hem, het slachtoffer, te slaan en dat ze gebruik moeten maken van een Chinees.
In de tapgesprekken op pagina’s 2 tot en met 7 van het vonnis van de rechtbank spreken de verdachte en de medeverdachten erover dat met de auto de plaats delict zal worden bekeken en dat er ter plaatse veel vlucht/weggelegenheden zijn. De verdachte heeft in een telefoongesprek op 15 juni 2015 te 13.16 uur (tap 1, sessie 35) gezegd dat er een goed plan moest worden gemaakt en dat de plek en vluchtroute moesten worden bekeken.
Hieruit leidt het hof met de advocaat-generaal af dat de verdachte samen met de medeverdachten een auto voorhanden heeft gehad om te gebruiken bij de uitvoering van het delict, te weten het vervoer naar de plaats delict en met name ook het wegvluchten van daar, alsmede dat de verdachte wist dat het voertuig daartoe was bestemd. Het verweer wordt verworpen.
Overige bewijsoverwegingen
In aanvulling op de bewijsmiddelen op pagina’s 2 tot en met 7 van het vonnis van de rechtbank overweegt het hof als volgt.
De beslissing dat het bewezen verklaarde door de verdachte is begaan, berust op de feiten en omstandigheden als vervat in de bewijsmiddelen in het vonnis van de rechtbank, in onderlinge samenhang beschouwd.
Evenals de rechtbank overweegt het hof dat van een strafbare voorbereiding in de zin van artikel 46 van het Wetboek van Strafrecht, zoals aan verdachte ten laste is gelegd, sprake is wanneer men opzettelijk middelen verwerft, vervaardigt, invoert, doorvoert, uitvoert of voorhanden heeft, bestemd tot het begaan van een misdrijf waarop naar de wettelijke omschrijving een gevangenisstraf van acht jaren of meer is gesteld.
Uit de telefoongesprekken in de periode van 12 juni 2015 tot en met 15 juni 2015, zoals weergegeven in de bewijsmiddelen, volgt dat de verdachte met anderen sprak over een beroving waarbij het gebruik van geweld nadrukkelijk onderwerp van gesprek was. Derhalve was sprake van de gezamenlijke voorbereiding van een nog uit te voeren misdrijf, te weten een diefstal met geweld en/of afpersing in vereniging, waarop een maximum gevangenisstraf van meer dan acht jaren is gesteld.
In de tapgesprekken werd gesproken over het maken van een afspraak met het beoogde slachtoffer, het maken van een plan, het bekijken van de locatie aan de [plaats] , het in kaart brengen van vluchtroutes/weggelegenheden, een rolverdeling en de verdeling van de beoogde opbrengst. Zodra het geld van het beoogde slachtoffer zou zijn geteld, moest er worden gezegd dat de overschrijving per bank was mislukt. Hierna moest men ‘meteen weggaan’. Ook werden er, gedurende de telefoongesprekken, woorden gebruikt als ‘beroven’, ‘slaan’, ‘plaats delict’ en ‘politie’. Hieruit blijkt duidelijk dat de verdachte samen met anderen sprak over de voorbereiding van een nog te plegen misdrijf. Zoals hiervoor overwogen, heeft de verdachte tezamen en in vereniging met de medeverdachten een auto voorhanden gehad om te gebruiken bij de uitvoering van het te plegen delict, namelijk het vervoer naar de plaats delict en met name ook het wegvluchten van die plaats.
Op grond van het bovenstaande is het hof, met de rechtbank en de advocaat-generaal, van oordeel dat wettig en overtuigend kan worden bewezen dat de verdachte tezamen en in vereniging met anderen in de periode van 12 juni 2015 tot en met 15 juni 2015 opzettelijk een middel, te weten een voertuig, voorhanden heeft gehad, bestemd tot het begaan van het beoogde misdrijf (een diefstal met geweld en/of afpersing in vereniging).
Op te leggen sanctie
Namens de verdachte is ter terechtzitting in hoger beroep bepleit dat in de fase van de procedure in hoger beroep de redelijke termijn in een aanzienlijke mate is geschonden. De verdachte heeft daar nadeel van ondervonden, onder meer omdat het hem heeft belet serieus met zijn bedrijf aan de slag te gaan. Voorkomen dient te worden dat de verdachte alsnog na al die tijd terug moet naar de gevangenis. Aan de verdachte kan een gevangenisstraf worden opgelegd waarvan het onvoorwaardelijk deel gelijk is aan de tijd die hij destijds in voorarrest in België en Nederland heeft doorgebracht en daarnaast een taakstraf, aldus de raadsman.
Het hof heeft bij de bepaling van de op te leggen straf gelet op de aard en de ernst van hetgeen bewezen is verklaard, op de omstandigheden waaronder het bewezen verklaarde is begaan en op de persoon van de verdachte, zoals een en ander uit het onderzoek ter terechtzitting naar voren is gekomen.
Naar het oordeel van het hof kan, gelet op de ernst van het bewezen verklaarde in de verhouding tot andere strafbare feiten zoals onder meer tot uitdrukking komt in het hierop gestelde wettelijk strafmaximum en in de straffen die voor soortgelijke feiten worden opgelegd, niet worden volstaan met een andere of lichtere sanctie dan een straf die onvoorwaardelijke vrijheidsbeneming van enige duur met zich brengt. Het hof heeft daarbij gelet op de volgende omstandigheden.
In de periode van 12 juni 2015 tot en met 15 juni 2015 heeft verdachte zich samen met anderen schuldig gemaakt aan voorbereidingshandelingen gericht op de beroving van een onbekend gebleven persoon. Uit de tapgesprekken volgt dat de verdachte en zijn mededaders voornemens waren om, indien nodig, geweld te gebruiken bij het delict waarvoor zij de voorbereidingshandelingen troffen. Er werd onder andere gesproken over ‘slaan’.
Het plegen (en voorbereiden) van dergelijke feiten brengt gevoelens van onrust, angst en onveiligheid teweeg, zowel bij de slachtoffers ervan als in de samenleving.
Ten aanzien van de persoon van de verdachte wordt rekening gehouden met de inhoud van het hem betreffende Uittreksel Justitiële Documentatie d.d. 14 januari 2020, waaruit blijkt dat hij buiten de onderhavige strafzaak niet in aanraking is gekomen met politie en justitie, en de overige persoonlijke omstandigheden van de verdachte, voor zover daarvan ter terechtzitting in hoger beroep is gebleken.
Gelet op de ernst van het feit ligt in beginsel een (onvoorwaardelijke) gevangenisstraf voor een duur als door de rechtbank is opgelegd dan wel door de advocaat-generaal is gevorderd in de rede. Echter is bij de strafvervolging van verdachte de redelijke termijn, bedoeld in artikel 6, eerste lid van het EVRM, fors geschonden. Door de verdachte is op 6 oktober 2016 hoger beroep ingesteld tegen het vonnis van de rechtbank.
Het onderhavige arrest zal worden gewezen op 17 maart 2020. Daarmee is sprake van een tijdsverloop van ruimschoots meer dan twee jaar na het instellen van het hoger beroep, namelijk bijna 3,5 jaren. Het hof acht geen bijzondere omstandigheden aanwezig die een dergelijk tijdsverloop rechtvaardigen. Gelet hierop zal het hof een gevangenisstraf opleggen waarvan de duur van het onvoorwaardelijke deel gelijk is aan de tijd die de verdachte in verzekering en/of voorlopige hechtenis in België en in Nederland heeft doorgebracht en daarnaast een taakstraf. Opgelegd zal worden een taakstraf van 240 uren, subsidiair 120 dagen hechtenis, en een gevangenisstraf voor de duur van 300 dagen, waarvan 200 dagen voorwaardelijk met een proeftijd van 2 jaren. De tijd die door de verdachte vóór de tenuitvoerlegging in voorarrest in België en in Nederland is doorgebracht, zal bij de uitvoering van de opgelegde gevangenisstraf in mindering zal worden gebracht, voor zover die tijd niet reeds op een andere straf in mindering is gebracht.
Met oplegging van een gedeeltelijk voorwaardelijke gevangenisstraf wordt enerzijds de ernst van het bewezen verklaarde tot uitdrukking gebracht en wordt anderzijds de strafoplegging dienstbaar gemaakt aan het voorkomen van nieuwe strafbare feiten.
Toepasselijke wettelijke voorschriften
De beslissing is gegrond op de artikelen 9, 14a, 14b, 14c, 22c, 22d, 27, 27a, 46, 47, 312 en 317 van het Wetboek van Strafrecht, zoals deze luidden ten tijde van het bewezen verklaarde.

BESLISSING

Het hof:
Vernietigt het vonnis waarvan beroep ten aanzien van de opgelegde straf en doet in zoverre opnieuw recht.
Veroordeelt de verdachte tot een
gevangenisstrafvoor de duur van
300 (driehonderd) dagen.
Bepaalt dat een gedeelte van de gevangenisstraf, groot
200 (tweehonderd) dagen, niet ten uitvoer zal worden gelegd, tenzij de rechter later anders mocht gelasten omdat de verdachte zich voor het einde van een proeftijd van
2 (twee) jarenaan een strafbaar feit heeft schuldig gemaakt.
Beveelt dat de tijd die door de verdachte vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in enige in artikel 27, eerste lid, en artikel 27a van het Wetboek van Strafrecht bedoelde vorm van voorarrest is doorgebracht, bij de uitvoering van de opgelegde gevangenisstraf in mindering zal worden gebracht, voor zover die tijd niet reeds op een andere straf in mindering is gebracht.
Veroordeelt de verdachte tot een
taakstrafvoor de duur van
240 (tweehonderdveertig) uren, indien niet naar behoren verricht te vervangen door
120 (honderdtwintig) dagen hechtenis.
Bevestigt het vonnis waarvan beroep voor het overige, met in achtneming van het bovenstaande.
Aldus gewezen door:
mr. W.E.C.A. Valkenburg, voorzitter,
mr. A.J.A.M. Nieuwenhuizen en mr. A.C. van der Schans, raadsheren,
in tegenwoordigheid van mr. H.M. Vos, griffier,
en op 17 maart 2020 ter openbare terechtzitting uitgesproken.
mr. W.E.C.A. Valkenburg en A.C. van der Schans zijn buiten staat dit arrest mede te ondertekenen.