1.2Termijn van de schuldsaneringsregeling en wijziging van de termijn
a. Indien de bewindvoerder termen aanwezig acht om de wettelijke termijn van de schuldsaneringsregeling van drie jaar te verlengen of te verkorten, stelt hij de rechter-commissaris hiervan op de hoogte.
b. De wettelijke termijn kan onder andere worden verkort, indien de schuldenaar in een aan de schuldsaneringsregeling voorafgaand faillissement of voorafgaande surseance het meerdere boven het in de schuldsaneringsregeling geldende vrij te laten bedrag, aan de boedel heeft afgedragen. Een langere tijd in een minnelijk traject, het sparen tijdens een moratorium of het aflossen van schulden voorafgaand aan de schuldsaneringsregeling is in beginsel geen reden tot verkorting van de wettelijke termijn.
3.9.3.In de Kamerstukken van de Tweede Kamer, vergaderjaar 2004-2005, 29 942, nr. 3 (MvT Herziening WSNP), (hierna: de parlementaire geschiedenis) staat als toelichting bij de huidige wetgeving (onder meer) het volgende:
p. 33
Artikel 349a
Gezien de gegroeide praktijk en het streven dat enkel diegenen tot de schuldsaneringsregeling worden toegelaten die er daadwerkelijk klaar voor zijn, is te verwachten dat het gros van de schuldsaneringen rond de drie jaar zal blijven duren. Dit blijft immers een termijn die enerzijds acceptabel is voor de schuldenaar en anderzijds de
gelegenheid geeft een bedrag te vergaren waarmee de schuldeisers voor een deel van hun vorderingen alsnog genoegdoening krijgen. Ook gezien de maatschappelijke acceptatie van de regeling, is afgezien van een algemene bekorting van de termijn.[vet, GHSHE]
(…)
Daar staat wel tegenover dat de vereenvoudigde schuldsanering van de artikelen 289 en 354a is versterkt,zodat in die gevallen waarin het uitzitten van de driejaarstermijn zinloos
is, de regeling eerder kan worden beëindigd, met verlening van een schone lei.[vet, GHSHE]
p. 36 en p. 37
Artikel 354a
Bedoeling van het nieuwe criterium is om ook van deze regeling gebruik te kunnen
maken indien de schuldenaar nog wel gedeeltelijk aan zijn verplichtingen zou kunnen voldoen,maar dit zo weinig baten voor de boedel oplevert, dat voortzetting van de schuldsaneringsregeling niet gerechtvaardigd is.[vet, GHSHE]
(…)
Het moet ook gaan om uitkeringen ten behoeve van de schuldeisers; een schuldsanering waarin enkel spaarcapaciteit bestaat om de kosten van de regeling te voldoen en waaringeen uitzicht bestaat op meer inkomsten,[vet, GHSHE]
kan ook volgens het voorgestelde artikel 354a worden beëindigd.
3.9.4.In de Kamerstukken van de Tweede Kamer, vergaderjaar 2005-2006, 29 942, nr. 7 (Nota n.a.v. verslag), staat als toelichting bij de huidige wetgeving (onder meer) het volgende:
p. 88 en p. 89
Artikel 349a
De leden van de SGP-fractie geven uiting aan hun twijfel wat betreft de in het tweede lid geschapen mogelijkheid dat de rechter-commissaris de looptijd van de reeds korte schuldsaneringsregeling van drie jaar kan verkorten. Ook al zou niet gedurende de volle termijn de gebruikelijke begeleiding door de bewindvoerder plaatsvinden, dan zou toch jaarlijks verantwoording door de schuldenaar moeten worden afgelegd. Zij vragen
om een reactie op deze suggestie.
Wanneer het in een individueel geval na enige tijd op grond van de ervaringen van de bewindvoerder duidelijk wordt dat de schuldenaar zich netjes gedraagt in de schuldsaneringsregeling,maar dat er geen nadere inkomsten te verwachten zijn waaruit de schulden voldaan kunnen worden, dan is het zinloos deze persoon in de schuldsaneringsregeling te laten zitten.[vet, GHSHE]
De voortzetting van de schuldsaneringsregeling moet gerechtvaardigd zijn, aldus artikel 354a. Het is tenslotte geen strafregeling, maar een regeling mede ten behoeve van de schuldeisers, om alsnog zoveel mogelijk baten voor de boedel te verzamelen. Is de schuldenaar daartoe niet toe in staat, zonder dat dit hem is toe te rekenen, dan heeft het uitzitten van de wettelijke schuldsaneringstermijn geen zin en moet verlening van de schone lei eerder mogelijk zijn.
p. 90
Artikel 354a
192(…)
Bij de beëindiging van artikel 354a gaat het om een schuldenaar die wel zijn verplichtingen nakomt,maar die inspanningen leiden niet tot inkomsten voor de boedel waarmee de schulden afbetaald kunnen worden. Er is in zijn geval ook geen uitzicht op inkomsten, ondanks zijn inspanningen.[vet, GHSHE]
3.9.5.In de Kamerstukken van de Eerste Kamer, vergaderjaar 2006-2007, 29 942, C, (hierna: de parlementaire geschiedenis), staat als toelichting bij de huidige wetgeving (onder meer) het volgende:
p. 9 en p. 10
Ten derde wordt de doorstroming verbeterd. De mogelijkheden om een schuldenaar tussentijds zonder schone lei uit de schuldsaneringsregeling te verwijderen zijn verruimd, evenals de mogelijkheden tot beëindiging met een schone lei, als voortzetting van de regeling niet meer gerechtvaardigd is.
(…)
p. 10 en p. 11
Ingevolge de vereenvoudigde procedure tot beëindiging van de schuldsaneringsregeling
bestaat minimaal een jaar na de uitspraak tot toelating tot de schuldsaneringsregeling de mogelijkheid de regeling zonder verificatievergadering te beëindigen indien redelijkerwijs niet de verwachting bestaat dat de schuldenaar zodanig aan zijn verplichtingen kan
voldoen dat voortzetting van de regeling gerechtvaardigd is.De schuldsaneringsregeling is tenslotte geen straftermijn die hoe dan ook behoort te worden volbracht, maar zij is vooral bedoeld om de schuldenaar een kans op een schuldenvrije toekomst te bieden en ten behoeve van de schuldeisers zoveel mogelijk baten voor de boedel te verzamelen.[vet, GHSHE]
Is de schuldenaar daartoe aantoonbaar niet in staat, zonder dat dit hem is toe te rekenen, dan heeft het uitzitten van de wettelijke schuldsaneringstermijn geen zin en moet verlening van de schone lei eerder mogelijk zijn.
3.9.6.Wessels schrijft in “Schuldsanering natuurlijke personen” (Kluwer 2017) het volgende (voor zover van belang):
[9363f] Wijziging naar kortere periode dan drie jaar? In de Tweede Kamer werd door enkele leden getwijfeld aan de in lid 2 gelegen mogelijkheid dat de rechter-commissaris de looptijd van de reeds korte schuldsaneringsregeling van drie jaar nog verder kan verkorten. De minister neemt krachtig stelling (Nota naar aanleiding van het Verslag, Kamerstukken II 2005/06, 29 942, nr. 7, p. 88): “Wanneer het in een individueel geval na enige tijd op grond van de ervaringen van de bewindvoerder duidelijk wordt dat de schuldenaar zich netjes gedraagt in de schuldsaneringsregeling, maar dat er geen nadere inkomsten te verwachten zijn waaruit de schulden voldaan kunnen worden, dan is het zinloos deze persoon in de schuldsaneringsregeling te laten zitten. De voortzetting van de schuldsaneringsregeling moet gerechtvaardigd zijn, aldus artikel 354a. Het is tenslotte geen strafregeling, maar een regeling mede ten behoeve van de schuldeisers, om alsnog zoveel mogelijk baten voor de boedel te verzamelen. Is de schuldenaar daartoe niet toe in staat, zonder dat dit hem is toe te rekenen, dan heeft het uitzitten van de wettelijke schuldsaneringstermijn geen zin en moet verlening van de schone lei eerder mogelijk zijn.”
Verkorting wegens eerdere regeling? Art. 1.7 onder b Recofa-richtlijnen(hof: thans 1.2 onder b)
voor schuldsaneringsregelingen 2009 geeft aan dat de wettelijke termijn ‘onder andere’ kan worden verkort, indien de schuldenaar in een aan de schuldsaneringsregeling voorafgaand faillissement of voorafgaande surseance het meerdere boven het in de schuldsaneringsregeling geldende vrij te laten bedrag, aan de boedel heeft afgedragen. De wettelijke termijn kan in beginsel niet worden verkort (art.1.7 onder c): (i) indien de schuldenaar voorafgaand aan de toelating tot de schuldsaneringsregeling langere tijd in een minnelijk traject of [p. 295] tijdens een moratorium heeft gespaard; of (ii) indien afloscapaciteit van de schuldenaar in de periode voorafgaand aan de schuldsaneringsregeling – bijvoorbeeld door loonbeslag – voor de aflossing van schulden is aangewend. In de verschillende benaderingen in de rechtspraak tussen het al dan niet in aanmerking nemen van de periode waarin de schuldenaar ‘in het minnelijk traject’ heeft doorgebracht
(…)
Met onder meer Praktijkboek Insolventierecht (Van der Winkel/Marsman), 2008, p. 47, zou ik wel de preschuldsaneringsperiode waarin een deugdelijk minnelijk traject is doorlopen
wel willen meetellen.
3.9.7.De Groot schrijft in “Insolventierecht” (Wolters Kluwer 2019) het volgende (voor zover van belang):
p. 91
Een schuldsanering duurt in beginsel drie jaar (art. 349a lid 1 Fw). In die periode kunnen zich onvoorziene omstandigheden voordoen, die van dien aard zijn, dat deze termijn naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid niet gehandhaafd kan blijven. De termijn kan dan worden verkort of verlengd tot ten hoogste vijf jaar (art. 349a lid 2 en 3 Fw en art. 1.2 Rln.S.).
p. 92
De termijn kan op grond van art. 349a Fw worden verkort als niet wordt voldaan aan
de voorwaarden voor de vereenvoudigde schuldsanering van art. 354a Fw (zie hierna).
Met verkorting van de termijn moet terughoudend worden omgesprongen. Het behoud
van het maatschappelijk draagvlak voor de schuldsanering vergt dat schuldenaren niet te
gemakkelijk een schone lei moeten krijgen.
3.9.8.Het hof leidt uit bovenstaande parlementaire geschiedenis en literatuur het volgende af. Als hoofdregel heeft de wetgever bij de wetswijziging in 2008 gekozen voor een schuldsaneringstermijn van drie jaar, een termijn die “enerzijds acceptabel is voor de schuldenaar en anderzijds de gelegenheid geeft een bedrag te vergaren waarmee de schuldeisers voor een deel van hun vorderingen alsnog genoegdoening krijgen”. Gezien de maatschappelijke acceptatie van de schuldsaneringsregeling, is door de wetgever afgezien van een algemene bekorting van de termijn van minder dan drie jaar.
De wetgever ziet onder omstandigheden wel een grond voor verkorting van de termijn, maar hiermee moet terughoudend worden omgesprongen omdat anders het maatschappelijk draagvlak aan de schuldsaneringsregeling komt te ontvallen.
Uitzonderingen op de termijn van drie jaar in het voordeel van de saniet worden door de wetgever voorzien in gevallen waarin na enige tijd duidelijk wordt dat de schuldenaar zich netjes heeft gedragen, maar dat er geen nadere inkomsten te verwachten zijn waaruit die schulden voldaan kunnen worden. Ondanks de inspanningen van de saniet is er dus geen vooruitzicht op nadere inkomsten. Het uitzitten van de normale termijn van drie jaar heeft dan immers geen zin. De voortzetting van de schuldsaneringsregeling is dan niet gerechtvaardigd omdat deze geen strafexpeditie mag worden.
In de literatuur is ook aandacht voor een andere mogelijke reden voor verkorting van de termijn. De tijd die is doorgebracht voorafgaand aan de schuldsaneringsregeling, te weten in faillissement, in een moratorium of in een minnelijk traject, waarbij er is afgedragen/gespaard, kan in beginsel worden meegenomen bij de afweging tot verkorting van de termijn.
Automatisme ten aanzien van artikel 349a Fw
3.9.9.Het hof merkt allereerst op dat de Recofa-richtlijnen en Recofa-notities geen recht in de zin van artikel 79 Wet RO zijn, zoals reeds door de advocaat-generaal bij de Hoge Raad benadrukt (zie r.o. 2.7 van de conclusie van de advocaat-generaal Van Peursem van 8 juli 2019). Uit de door de bewindvoerder genoemde en overgelegde uitspraken van de rechters-commissaris in de rechtbank Limburg, zittingsplaats Roermond, als onder 2.4. weergegeven, leidt het hof echter af dat de rechters-commissaris in die rechtbank het uitgangpunt lijken te hanteren waarbij de termijn van de schuldsaneringsregeling ex artikel 349a lid 2 Fw zonder meer en ongeacht overige omstandigheden van het geval zoals omvang schuldenlast, verdiencapaciteit en dergelijke, wordt verkort, indien sprake was van een aan het schuldsanerings-traject voorafgaand faillissement waarbij een of enige afdrachtverplichting conform de gebruikelijke regels als gelden in de schuldsaneringsregeling gold en werd nagekomen. Daarbij wordt voorts klaarblijkelijk de doorgebrachte periode in faillissement (nagenoeg) één – op - één vertaald in een gelijke verkorting van de schuldsaneringstermijn. Hierbij wordt verder telkens verwezen naar het bepaalde in artikel 1.2 sub b dan wel 1.7 sub b (oud) van de toepasselijke Recofa-richtlijn.
Het hof acht deze praktijk van (klaarblijkelijke) automatische verkorting niet juist; het valt niet te rijmen met de wens van de wetgever zoals die blijkt uit de parlementaire geschiedenis van de Faillissementswet ten aanzien van de wettelijke schuldsaneringsregeling, een en ander zoals hierboven geciteerd. Met name het automatische karakter ervan – daar waar de parlementaire geschiedenis juist spreekt over een uitzondering – en de omstandigheid dat de rechters-commissaris zich niet (voornamelijk) lijken te beperken tot gevallen waarin er geen toename van het actief in de boedel te verwachten valt, wijken naar het oordeel van het hof af van de bedoeling van de wetgever. Het hof vindt voorts steun voor deze benadering in de conclusie van de advocaat-generaal bij het verwijzingsarrest, waar deze in het kader van onderdeel 2B van het cassatieberoep - als door de Hoge Raad op de voet van artikel 81 RO afgedaan – en anders dan door of namens [appellante] bepleit, overweegt (onderdeel 2.13):
“(…)
Evenmin bestaat een (rechts)regel waaruit volgt dat een schuldenaar in beginsel niet langer dan drie jaar in condities mag verkeren die op één lijn zijn te stellen met de WSNP”.
Criteria voor toepassing van artikel 349a lid 2 Fw
3.9.10.De vraag doet zich voor wat een rechter-commissaris bij een verzoek ex artikel 349a Fw dan wel als invulling/leidraad zou moeten althans kunnen nemen. Het hof is van oordeel dat bij de vraag of een verkorting van de termijn ex artikel 349a lid 2 Fw moet worden toegepast, als uitgangspunt genomen dient te worden dat dit een uitzondering dient te zijn. Een verkorting van de termijn kan, los van het in deze niet aan de orde zijnde geval dat er van voortzetting niets te verwachten valt voor crediteuren, naar het oordeel van het hof alleen worden overwogen indien wordt gekeken naar alle omstandigheden van het geval, zoals onder meer:
- de vraag of de saniet meer heeft gewerkt dat hem was opgelegd (36 uur per week) en of hij daarmee extra geld naar de boedel heeft doen vloeien;
- de vraag ofdoor toedoen van de saniet bijzondere baten in de boedel zijn gevloeid zoals het alsnog realiseren van een latente niet geformaliseerde smartengeldaanspraak;
- de omvang van de totale schuldenlast ten opzichte van de omvang van het door de schuldenaar gerealiseerde actief, alsook de herkomst van de betreffende schuldenlast (overwegend zakelijk of particuliere schulden);
- de vraag of er de verwachting gerechtvaardigd is dat er nog meer actief voor de boedel kan worden gegenereerd waaruit een hoger bedrag kan worden afgelost op de schuldenlast;
- de mate en de duur van de periode waarin de schuldenaar tijdens een faillissement en/of het schuldsaneringstraject zich heeft gehouden aan alle regels en de aanwijzingen van de curator en/of de bewindvoerder, waarbij dient te worden betrokken dat in de regel – anders dan in menige schuldsanering - boedelbijdragen in een faillissement uitsluitend of grotendeels aan boedelkosten opgaan en dus niet feitelijk ten goede komen aan de pre-insolventiecrediteuren;
- het feit dat bij voltooiing van de driejaarstermijn als zodanig zonder meer als beloning de schone lei wacht, ongeacht het uiteindelijke gespaarde saldo, mits overigens aan alle voorwaarden van de schuldsaneringsregeling is voldaan;
- alle overige omstandigheden van het geval,
Daarbij is de omstandigheid dat bij voltooiing van de reguliere termijn van drie jaar (aanzienlijk) meer actief voor de boedel kan worden gegenereerd een eerste aanwijzing om een verzoek tot verkorting ex artikel 349a Fw af te wijzen.
Ten aanzien van deze specifieke zaak
3.9.11.1. Het staat vast dat [appellante] tussen 14 oktober 2014 en 13 juni 2017 in staat van faillissement verkeerde. [appellante] heeft tijdens het faillissement alles boven het vrij te laten bedrag afgedragen. Bij vonnis van 13 juni 2017 is het faillissement ‘omgezet’ in de wettelijke schuldsaneringsregeling. De bewindvoerder schrijft in het vierde verslag van 12 februari 2019 over de afdrachtplicht dat schuldenaar maandelijks teveel overmaakt op de boedelrekening. Het hof beschikt niet over latere verslagen anders dan een recent boedeloverzicht.
3.9.1.2. Zoals hierboven reeds omschreven sluit het hof zich niet aan bij de praktijk van de rechters-commissaris in de vier voorbeeldzaken die door de bewindvoerder zijn genoemd en zijn overgelegd, maar doet het hof recht op basis van de hierboven geformuleerde uitgangspunten gezien de bedoeling van de wetgever alsook op basis van de relevante omstandigheden als in deze zaak gebleken.
3.9.1.3. In de onderhavige zaak merkt het hof allereerst op dat [appellante] reeds is beloond voor haar inzet tijdens het faillissement doordat zij is toegelaten tot de wettelijke schuldsaneringsregeling via de hardheidsclausule van artikel 288 lid 3 Fw. Dit ondanks de constatering van de rechtbank dat zij niet te goeder trouw was ten aanzien van het ontstaan van schulden doordat zij een aan een schuldeiser verpande softijsmachine ondanks de verpanding heeft verkocht. Dit aspect, de toepassing van de hardheidsclausule bij de toelating, is tijdens de mondelinge behandeling bij het hof aan de orde geweest. In dat verband heeft de bewindvoerder, voormalig curator, nog opgemerkt dat [appellante] en haar toenmalige echtgenoot feitelijk waren opgelicht. Maar dat laat onverlet dat de hardheidsclausule is toegepast en dat daarbij is meegewogen dat [appellante] inmiddels betaalde arbeid had en haar best deed in het kader van het faillissement.
Bij die afweging zijn de bijzondere omstandigheden van [appellante] reeds in haar voordeel benut. Het hof is van oordeel dat vervolgens dezelfde omstandigheden dan geen rol meer kunnen spelen bij de vraag of, gegeven de toelating van [appellante] tot de schuldsaneringsregeling, een termijnverkorting op de voet van artikel 349a FW geïndiceerd is.
3.9.12.Ook overigens is het hof van oordeel dat [appellante] niet voor een verkorting van de termijn in aanmerking komt wanneer getoetst wordt aan de uitgangspunten van het hof en gekeken wordt naar de relevante omstandigheden van dit geval, los van de toepassing van de hardheidsclausule.
[appellante] is verplicht gedurende 36 uur per week betaalde arbeid te verrichten c.q. te solliciteren naar betaalde arbeid voor 36 uur. Tot voor kort werkte [appellante] echter slechts 24 uur per week. Pas sinds circa juni 2019 heeft [appellante] aanvullend werk voor 5 à 10 uur per week, waardoor het totaal thans op 29 à 34 uur per week komt. Het hof neemt van de bewindvoerder zonder meer aan dat [appellante] voldoende en volgens de regels heeft gesolliciteerd naar (aanvullend) werk. Daartoe is [appellante] overigens al zonder meer in het kader van de schuldsaneringsregeling als zodanig gehouden. Maar dat betekent nog niet dat de schuldeisers ook geen uitkering tegemoet zouden hebben kunnen zien op basis van een boedelafdracht bij een volledige werkweek gedurende de reeds verstreken tijd. Ook nu werkt [appellante] nog steeds geen 36 uur per week en draagt zij niet aan de boedel af op basis van een volledige werkweek van 36 uur. Evenmin is – gezien het overgelegde overzicht – sprake geweest van uitzonderlijk hoge boedelafdrachten, ook al heeft [appellante] regelmatig meer afgedragen dan op basis van het vtlb geïndiceerd was.
Daar komt bij dat de totale schuldenlast van [appellante] uit (grotendeels) ondernemerschap blijkens de crediteurenlijst hoog is, te weten € 103.834,37 aan concurrente schulden en
€ 6.498,02 aan preferente schulden, derhalve in totaal meer dan € 110.000,-, terwijl de schuldeisers op dit moment slechts in totaal € 12.647,56 tegemoet kunnen zien. De schuldeisers zullen dus op dit moment genoegen moeten nemen met – na aftrek van de salariskosten van de bewindvoerder en met inachtneming van een dubbele uitkering aan preferente schuldeisers – circa 10% van hun vordering.
Gelet op de doelstelling en ratio van de regels omtrent de wettelijke schuldsaneringsregeling in de Faillissementswet, te weten te trachten zoveel mogelijk actief te realiseren voor de schuldeisers die – normaliter – reeds genoegen dienen te nemen met een betaling van slechts een gedeelte van hun vordering, ligt een verkorting van de reguliere termijn in dit geval niet voor de hand. Er vallen immers meer inkomsten te verwachten die [appellante] kan realiseren door te werken, vooral nu zij sinds kort (eindelijk) een tweede -ook door haar gewenste - bron van inkomsten heeft en dus ook meer kan afdragen. Het meerdere aan af te dragen actief komt immers haar schuldeisers ten goede.
Het verzoek van de bewindvoerder tot verkorting van de reguliere termijn van de wettelijke schuldsaneringsregeling dient dus te worden afgewezen.