In deze zaak, die voor het Gerechtshof 's-Hertogenbosch diende, gaat het om een hoger beroep van de vader tegen een beschikking van de rechtbank Limburg. De vader heeft hoger beroep ingesteld tegen de beschikking van 6 november 2019, waarin de zorg- en contactregeling voor hun minderjarige kind, geboren in 2013, werd vastgesteld. De ouders hebben een complexe relatie, waarbij de vader zich zorgen maakt over de invloed van de geloofsovertuiging van de moeder op het gedrag van hun kind. De vader verzoekt om schorsing van de uitvoerbaar verklaring bij voorbaat van de bestreden beschikking en om een voorlopige wijziging van de zorg- en contactregeling. De moeder verzet zich tegen deze verzoeken en stelt dat de huidige regeling in het belang van het kind is.
Tijdens de mondelinge behandeling op 11 februari 2020 zijn beide ouders gehoord, evenals vertegenwoordigers van de Gecertificeerde Instelling en de Raad voor de Kinderbescherming. De vader betoogt dat het raadsonderzoek onjuistheden bevat en dat de co-ouderschapsregeling niet meer in het belang van het kind is. De moeder betwist deze stellingen en stelt dat de vader de uitvoering van de regeling saboteert. De Gecertificeerde Instelling pleit voor hulp aan beide ouders om de co-ouderschapsregeling goed uit te voeren.
Het hof overweegt dat de relatie tussen de ouders verstoord is en dat er veel wantrouwen bestaat. De ouders hebben uiteindelijk ingestemd met de 'schottenaanpak', waarbij zij gedurende een bepaalde periode geen contact met elkaar hebben. Het hof besluit dat deze aanpak in het belang van het kind is en verzoekt de Gecertificeerde Instelling om te bevestigen of zij deze aanpak kunnen uitvoeren. De verzoeken van de vader worden afgewezen, omdat het hof geen kennelijke misslag in de bestreden beschikking ziet.