ECLI:NL:GHSHE:2020:1001

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
19 maart 2020
Publicatiedatum
19 maart 2020
Zaaknummer
200.270.646_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake ondertoezichtstelling van minderjarigen

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van de moeder tegen een beschikking van de rechtbank Oost-Brabant, waarin de minderjarigen [minderjarige 1] en [minderjarige 2] onder toezicht zijn gesteld van de William Schrikker Stichting Jeugdbescherming en Jeugdreclassering (GI). De moeder, die het gezag over de kinderen uitoefent, is van mening dat de ondertoezichtstelling niet gerechtvaardigd is, omdat de kinderen goed verzorgd worden en er geen ernstige bedreiging van hun ontwikkeling zou zijn. De rechtbank had eerder besloten dat de kinderen onder toezicht moesten worden gesteld, omdat er zorgen waren over de opvoedkundige kwaliteiten van de moeder en haar persoonlijke problematiek. Tijdens de mondelinge behandeling op 20 februari 2020 heeft de moeder haar standpunt toegelicht, maar de GI was niet aanwezig. Het hof heeft de situatie van de kinderen en de moeder beoordeeld en geconcludeerd dat de zorgen over de ontwikkeling van de kinderen zijn toegenomen sinds de eerdere beschikking. De moeder heeft onvoldoende hulp ingeschakeld voor haar persoonlijke problematiek en staat niet open voor opvoedondersteuning. Het hof heeft de beschikking van de rechtbank bekrachtigd, waarbij het belang van de kinderen voorop staat.

Uitspraak

GERECHTSHOF 's-HERTOGENBOSCH

Team familie- en jeugdrecht
Uitspraak : 19 maart 2020
Zaaknummer : 200.270.646/01
Zaaknummer 1e aanleg : C/01/350767 / JE RK 19-1449
in de zaak in hoger beroep van:
[de moeder],
wonende te [woonplaats],
appellante,
hierna te noemen: de moeder,
advocaat: mr. P.J.A. van de Laar,
tegen
de Raad voor de Kinderbescherming,
regio Zuidoost Nederland, locatie [locatie],
verweerder,
hierna te noemen: de raad.
Deze zaak gaat over de minderjarigen:
- [minderjarige 1] (hierna: [minderjarige 1]), geboren op [geboortedatum] 2017 te [geboorteplaats];
- [minderjarige 2] (hierna: [minderjarige 2]), geboren op [geboortedatum] 2019 te [geboorteplaats].
Als belanghebbende in deze zaak wordt aangemerkt:
- William Schrikker Stichting Jeugdbescherming en Jeugdreclassering, de gecertificeerde instelling, gevestigd te [vestigingsplaats] (hierna te noemen: de GI).

1.Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het verloop van het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Oost-Brabant, van 11 oktober 2019.

2.Het geding in hoger beroep

2.1.
Bij beroepschrift met producties, ingekomen ter griffie op 12 december 2019, heeft de moeder verzocht voormelde beschikking te vernietigen en/of althans het hoger beroep gegrond te verklaren en – naar het hof begrijpt – het inleidend verzoek van de raad alsnog af te wijzen.
2.2.
Er is geen verweerschrift ingekomen.
2.3.
De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 20 februari 2020. Bij die gelegenheid zijn gehoord:
- de moeder, bijgestaan door mr. Van de Laar;
-een vertegenwoordiger van de raad.
De GI is, hoewel behoorlijk opgeroepen, niet tijdens de mondelinge behandeling verschenen.
2.4.
Het hof heeft voorts kennisgenomen van de inhoud van:
  • het proces-verbaal van de mondelinge behandeling in eerste aanleg op 11 oktober 2019;
  • de brief met bijlage van de advocaat van de moeder d.d. 21 januari 2020;
  • de brief met bijlagen van de GI d.d. 19 februari 2020.

3.De beoordeling

3.1.
Uit de moeder zijn – voor zover hier van belang – geboren:
- [minderjarige 1], op [geboortedatum] 2017, te [geboorteplaats];
- [minderjarige 2], op [geboortedatum] 2019, te [geboorteplaats].
De moeder oefent van rechtswege het gezag over [minderjarige 1] en [minderjarige 2] uit.
3.2.
Bij de bestreden – uitvoerbaar bij voorraad verklaarde – beschikking heeft de rechtbank [minderjarige 1] en [minderjarige 2] onder toezicht van de GI gesteld met ingang van 11 oktober 2019 tot 11 oktober 2020.
3.3.
[minderjarige 1] en [minderjarige 2] zijn met ingang van 14 januari 2020 uit huis geplaatst.
3.4.
De moeder kan zich met de bestreden beslissing niet verenigen en zij is hiervan in hoger beroep gekomen.
3.5.
De moeder voert, kort samengevat, het volgende aan.
Er is niet voldaan aan de wettelijke vereisten voor een ondertoezichtstelling. De kinderen worden niet ernstig in hun ontwikkeling bedreigd. Zij worden goed verzorgd, zijn vrolijk en ontwikkelen zich goed. De moeder beschikt over voldoende opvoedkundige kwaliteiten om de kinderen op een juiste wijze op te voeden en zij heeft (hiervoor) geen hulp nodig. Zij is naar de kinderen toe stabiel en trekt een vaste lijn. Zij ervaart ook veel hulp van grootmoeder moederszijde. Verder is niet gebleken van enige mishandeling van de kinderen. De moeder roept tijdig medische hulp in. De kinderen ervaren ook geen bijzondere hinder van de buren en de omgeving. Voor haar stemmingswisselingen heeft de moeder een afspraak met de praktijkondersteuner.
3.6.
De raad voert, kort samengevat, het volgende aan.
Bij het benaderen van de moeder houdt hulpverlening rekening met het trauma dat de moeder heeft opgelopen door het gebeurde rondom [naam]. Zodra het over opvoedkundige hulp gaat, vindt de moeder dat niet nodig, terwijl de zorgen toenamen bij personen die bij de moeder over de vloer komen. Door haar persoonlijke problematiek is de moeder onvoorspelbaar, zij kan gaan schreeuwen en paniekerig worden, en kan zij niet inschatten wat de kinderen nodig hebben. Hierdoor zijn er zorgen over de veiligheid van de kinderen bij de moeder. De moeder blijft zeggen dat zij geen hulp nodig heeft maar de gronden voor een ondertoezichtstelling zijn aanwezig.
3.7.
Het hof overweegt het volgende.
3.7.1.
Ingevolge het bepaalde in artikel 1:255 lid 1 van het Burgerlijk Wetboek (BW) kan de rechter een minderjarige onder toezicht stellen van een gecertificeerde instelling wanneer die minderjarige zodanig opgroeit, dat hij in zijn ontwikkeling ernstig wordt bedreigd, en:
a. de zorg die in verband met het wegnemen van de bedreiging noodzakelijk is voor de minderjarige of voor zijn ouders of de ouder die het gezag uitoefenen, door dezen niet of onvoldoende wordt geaccepteerd, en;
b. de verwachting gerechtvaardigd is dat de ouders of de ouder die het gezag uitoefenen binnen een gelet op de persoon en de ontwikkeling van de minderjarige aanvaardbaar te achten termijn, de verantwoordelijkheid voor de verzorging en opvoeding, bedoeld in artikel 1:247 lid 2 BW, in staat zijn te dragen.
3.7.2.
Evenals de rechtbank en op dezelfde gronden als de rechtbank, die het hof – na eigen beoordeling en waardering – overneemt en tot de zijne maakt, is het hof van oordeel dat voldaan is aan de wettelijke vereisten van artikel 1:255 BW. In aanvulling daarop overweegt het hof het volgende.
3.7.3.
Sinds de bestreden beschikking zijn de zorgen rondom de kinderen alleen maar verder toegenomen. Dit heeft recent geleid tot een uithuisplaatsing van de kinderen, waarbij de situatie is geëscaleerd. Dat de situatie rondom de moeder en de kinderen enkel verslechterd is, wordt door alle betrokken instanties aangegeven. Bij de moeder is sprake van persoonlijke problematiek en hiervoor heeft zij onvoldoende hulp ingeschakeld. Weliswaar heeft de moeder op de mondelinge behandeling aangegeven dat zij op korte termijn een afspraak heeft met de praktijkondersteuner voor haar stemmingswisselingen, maar bewijsstukken hiervan ontbreken en op dit moment is nog onduidelijk op welke wijze dit zich verder zal gaan ontwikkelen. Bovendien is bij de moeder ook nog sprake van andere psychiatrische problematiek en zijn er zorgen over haar persoonlijk functioneren. De moeder vindt opvoedondersteuning niet nodig en hiervoor staat zij absoluut niet open, hetgeen zij op de mondelinge behandeling nog heeft verklaard, terwijl dit volgens de GI en de raad wel nodig is.
3.8.
Het voorgaande leidt ertoe dat de bestreden beschikking dient te worden bekrachtigd.

4.De beslissing

Het hof:
bekrachtigt de beschikking van de rechtbank Oost-Brabant, van 11 oktober 2019;
verzoekt de griffier krachtens het bepaalde in het Besluit Gezagsregisters een afschrift van deze uitspraak toe te zenden aan de griffier van de rechtbank Oost-Brabant, afdeling civiel recht, team familie- en jeugdrecht ter attentie van het centraal gezagsregister;
wijst af het meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mrs. L.Th.L.G. Pellis, J.C.E. Ackermans-Wijn en E.H. Schijven-Bours en is in het openbaar uitgesproken op 19 maart 2020 door mr. J.C.E. Ackermans-Wijn in tegenwoordigheid van de griffier.