ECLI:NL:GHSHE:2020:1

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
2 januari 2020
Publicatiedatum
2 januari 2020
Zaaknummer
200.267.694_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bekrachtiging uithuisplaatsing van minderjarige na derde opname in moeder-kind-voorziening

In deze zaak heeft het Gerechtshof 's-Hertogenbosch op 2 januari 2020 uitspraak gedaan in hoger beroep over de uithuisplaatsing van een minderjarige, geboren in 2018. De moeder, appellante in deze zaak, heeft verzocht om de bestreden beschikking van de rechtbank Zeeland-West-Brabant te vernietigen, waarin een machtiging tot uithuisplaatsing van de minderjarige was verleend. De moeder is van mening dat zij in staat is om voor haar kind te zorgen en dat de uithuisplaatsing schadelijk is voor de hechting tussen haar en de minderjarige.

De zaak is ontstaan na een derde opname in een moeder-kind-voorziening, waaruit bleek dat de moeder niet in staat was om de zorg voor de minderjarige adequaat te dragen. De GI (Gecertificeerde Instelling) heeft herhaaldelijk gerapporteerd dat de moeder tekortschiet in haar emotionele beschikbaarheid en opvoedkundige vaardigheden. Ondanks dat de moeder stappen in de goede richting heeft gezet, zoals blijkt uit positieve rapportages, is het hof van oordeel dat de uithuisplaatsing noodzakelijk blijft voor de ontwikkeling van de minderjarige.

Het hof heeft de argumenten van de moeder en de GI zorgvuldig afgewogen. Het hof concludeert dat de uithuisplaatsing in het belang van de minderjarige is, gezien zijn jonge leeftijd en de zorgen over zijn veiligheid. De moeder heeft in het verleden intensieve hulpverlening ontvangen, maar de noodzakelijke verbeteringen in de opvoedingssituatie zijn uitgebleven. Het hof bekrachtigt daarom de beschikking van de rechtbank en compenseert de proceskosten, waarbij iedere partij de eigen kosten draagt.

Uitspraak

GERECHTSHOF 's-HERTOGENBOSCH
Team familie- en jeugdrecht
Uitspraak : 2 januari 2020
Zaaknummer : 200.267.694/01
Zaaknummer 1e aanleg : C/02/362622 / JE RK 19-1656
in de zaak in hoger beroep van:
[de moeder],
wonende te [woonplaats] ,
appellante,
hierna te noemen: de moeder,
advocaat: mr. T.M. ten Velde,
tegen
William Schrikker Stichting Jeugdbescherming & Jeugdreclassering,
gevestigd te [vestigingsplaats] ,
verweerster,
hierna te noemen: de Gecertificeerde Instelling (de GI).
Deze zaak gaat over [minderjarige] ,
geboren op [geboortedatum] 2018 te [geboorteplaats] .
Als informant wordt aangemerkt:
[de vader],
wonende te [woonplaats] ,
hierna te noemen: de vader.
In zijn hoedanigheid als omschreven in artikel 810 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering is in de procedure gekend:
de Raad voor de Kinderbescherming,
regio Zuidwest Nederland, locatie [locatie] ,
hierna te noemen: de raad.

1.Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het verloop van het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, zittingsplaats Breda, van 7 oktober 2019.

2.Het geding in hoger beroep

2.1.
Bij beroepschrift van 14 oktober 2019, met producties, ingekomen ter griffie op
16 oktober 2019, heeft de moeder verzocht, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, de bestreden beschikking te vernietigen en de machtiging om [minderjarige] uit huis te mogen plaatsen, in te trekken dan wel een beslissing te nemen als het hof in goede justitie zal vermenen te behoren, kosten rechtens.
2.2.
Er is geen verweerschrift ingekomen.
2.3.
Het hof heeft voorts kennisgenomen van de inhoud van:
- de brief met bijlagen van de advocaat van de moeder, ingekomen bij het hof op 21 oktober 2019;
- de brief met bijlagen van de GI, van 4 december 2019, ingekomen bij het hof op
6 december 2019;
- de brief van de raad van 4 december 2019, ingekomen bij het hof op 5 december 2019, waarin de raad aangeeft niet tijdens de mondelinge behandeling te zullen verschijnen;
- het V6-formulier van 5 december 2019, met bijlagen, van de advocaat van de moeder, ingekomen bij het hof op 6 december 2019.
2.4.
De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 10 december 2019. Bij die gelegenheid zijn gehoord:
- de moeder, bijgestaan door haar advocaat;
- de GI, vertegenwoordigd door [vertegenwoordiger van de GI 1] en [vertegenwoordiger van de GI 2] .
2.4.1.
De raad en de vader zijn met kennisgeving vooraf niet tijdens de mondelinge behandeling verschenen.

3.De beoordeling

3.1.
Uit de inmiddels verbroken relatie van de moeder en de vader is geboren:
- [minderjarige] , op [geboortedatum] 2018 te [geboorteplaats] (hierna te noemen: [minderjarige] ).
3.2.
De moeder heeft het eenhoofdig gezag over [minderjarige] .
3.3.
[minderjarige] staat sinds 12 oktober 2017 onder toezicht van de GI. De ondertoezichtstelling is bij de bestreden beschikking verlengd tot 12 oktober 2020.
3.4.
Bij beschikking van 8 januari 2019 is een machtiging tot uithuisplaatsing van [minderjarige] verleend in een voorziening voor pleegzorg tot uiterlijk 12 oktober 2019. Feitelijk verblijft [minderjarige] echter sinds mei 2019 met de moeder binnen een moeder-kind voorziening van Amarant.
3.5.
In de bestreden beschikking heeft de rechtbank vervolgens aan de GI een machtiging tot uithuisplaatsing van [minderjarige] in een voorziening voor pleegzorg verleend met ingang van
12 oktober 2019 tot uiterlijk 12 oktober 2020.
3.6.
De moeder kan zich met de beslissing met betrekking tot de uithuisplaatsing van [minderjarige] niet verenigen en zij is hiervan in hoger beroep gekomen.
3.6.1.
De moeder voert - kort gezegd - het volgende aan. De moeder voorziet dat als de bestreden beschikking bekrachtigd wordt een terugplaatsing van [minderjarige] gelet op zijn jonge leeftijd heel moeilijk wordt. Het is daarom van belang dat [minderjarige] bij de moeder kan blijven en zij de kans krijgt het behandeltraject af te ronden. De moeder zet bovendien aantoonbaar stappen in de goede richting, dit blijkt bijvoorbeeld uit de positieve dagrapportages van Amarant. De moeder ziet daarom niet in waarom enkel op basis van de gedragsdeskundige van Amarant, die nooit persoonlijk met de moeder gesproken heeft, geconcludeerd kan worden dat [minderjarige] opnieuw uit huis geplaatst moet worden. Een uithuisplaatsing is bovendien voorbarig omdat hiermee zeker een hechtingsprobleem wordt veroorzaakt om een mogelijk hechtingsprobleem te voorkomen.
3.7.
De GI voert - kort gezegd - het volgende aan. Uit de rapportages van de drie moeder-kind voorzieningen waar de moeder en [minderjarige] hebben verbleven, blijkt steeds opnieuw dat de moeder niet in staat is de verantwoordelijkheid te dragen voor de opvoeding van [minderjarige] . Hoewel de moeder leerbaar is gebleken in de dagelijkse verzorging van [minderjarige] , zoals ook uit de dagrapportages blijkt, schiet zij tekort in haar emotionele beschikbaarheid voor [minderjarige] . De moeder sluit niet bij de behoeftes van [minderjarige] aan doordat zij onvoorspelbaar is en geen duidelijkheid biedt. Anders dan de moeder aangeeft, zijn er wel signalen gezien van een verstoorde hechting van [minderjarige] . Ondanks alle hulpverlening heeft dit geen blijvend effect gehad en blijft de onveiligheid voor [minderjarige] aanhouden, wat schadelijk is voor zijn ontwikkeling. De GI wil dat [minderjarige] opgroeit bij zijn grootouders (mz), waar ook halfbroer [halfbroer] woont. De GI zal dit perspectief de komende periode verder onderzoeken.
3.8.
Het hof overweegt het volgende.
3.8.1.
Ingevolge artikel 1:265b lid 1 van het Burgerlijk Wetboek (BW) kan de rechter de gecertificeerde instelling, bedoeld in artikel 1.1 van de Jeugdwet, die belast is met de uitvoering van de ondertoezichtstelling, op haar verzoek machtigen de minderjarige gedurende dag en nacht uit huis te plaatsen indien dit noodzakelijk is in het belang van de verzorging en opvoeding van de minderjarige of tot onderzoek van diens geestelijke of lichamelijke gesteldheid.
3.8.2.
Evenals de rechtbank en op dezelfde gronden als de rechtbank, die het hof overneemt en tot de zijne maakt, is het hof van oordeel dat voldaan is aan de wettelijke vereisten van artikel 1:265b BW. Het hof voegt hier nog het volgende aan toe.
[minderjarige] is nog geen twee jaar oud en heeft al veel meegemaakt. Al voorafgaand aan zijn geboorte is hij onder toezicht gesteld van de GI vanwege de zorgen over zijn veiligheid. Na zijn geboorte heeft [minderjarige] met de moeder bij Sterk Huis in [plaats 1] gewoond binnen een observatie-traject. Vervolgens is [minderjarige] met de moeder opgenomen geweest binnen een
24-uurs behandelsetting bij Pluryn in [plaats 2] . Daarna is [minderjarige] van eind september 2018 tot begin mei 2019 bij een pleeggezin uit huis geplaatst geweest. Vanaf mei 2019 tot nu toe woont [minderjarige] weer met de moeder samen binnen een ouder-kind voorziening van Amarant in [plaats 3] . [minderjarige] heeft aldus in een korte periode in diverse woonvoorzieningen gewoond en er is veel hulpverlening betrokken geweest bij hem en de moeder om te onderzoeken of de moeder in staat is [minderjarige] zelfstandig op te kunnen voeden. Uit de rapportages van zowel Sterk Huis, Pluryn als Amarant blijkt dat de moeder hiertoe niet in staat is.
Het hof heeft gezien, en dit wordt ook door de GI bevestigd, dat de moeder is gegroeid in het bieden van de dagelijkse verzorging aan [minderjarige] . Echter de opvoeding van [minderjarige] vraagt daarnaast ook om affectieve en opvoedkundige vaardigheden van zijn moeder. Gebleken is dat de moeder deze vaardigheden onvoldoende heeft om behalve de dagelijkse verzorging ook de opvoeding van [minderjarige] goed vorm te kunnen geven. Dit volgt ook uit het verslag van mevrouw [gedragsdeskundige] , gedragsdeskundige van Amarant.
Tijdens de mondelinge behandeling bij het hof heeft de GI, naar aanleiding van de
bezwaren van de moeder dat zij niet persoonlijk door de gedragsdeskundige is gehoord, genoegzaam toegelicht dat dit verslag zorgvuldig tot stand is gekomen op basis van de dagrapportages, de voortgangsverslagen en de contactmomenten van de gedragsdeskundige met de persoonlijke begeleiding van de moeder die drie keer per dag bij haar thuis komt. Volgens de gedragsdeskundige valt uit de rapportages en informatie van de persoonlijke begeleiding in onderlinge samenhang bezien, af te leiden dat de moeder een wisselend beeld laat zien in het sensitief en responsief opvoeden van [minderjarige] . Ook is zij wisselend in het bieden van structuur en regelmaat en het blijvend toepassen van de haar aangeboden adviezen. Daarnaast vertoont de moeder stemmingswisselingen en is zij ambivalent in haar begeleidbaarheid. Daar komt bij dat [minderjarige] kenmerken van een getraumatiseerd kind laat zien. Gebleken is dat de moeder sinds de geboorte van [minderjarige] in drie moeder-kind huizen geobserveerd is en intensieve hulpverlening heeft gekregen. Dit heeft niet tot blijvende verbetering voor [minderjarige] geleid, ook niet nu [minderjarige] op dit moment feitelijk slechts gedurende twee dagen in de week bij de moeder verblijft. De overige tijd van de week verblijft hij bij zijn grootouders (mz), hetgeen de moeder niet heeft betwist. Ook het feit dat de moeder therapie volgt is voor het hof geen reden aan te nemen dat de opvoedsituatie voor [minderjarige] op korte termijn voldoende zal veranderen. Bovendien heeft de moeder tijdens de mondelinge behandeling bij het hof aangegeven dat haar therapie nog zeker een jaar zal gaan duren. Nog afgezien van het onzekere verloop van die therapie, is het hof alles overziend van oordeel dat de plek waar [minderjarige] dient op te groeien, gelet op zijn leeftijd en de omstandigheid dat hij nu al kenmerken van een getraumatiseerd kind laat zien, niet bij de moeder is. De GI heeft desgevraagd aangegeven op dit moment te onderzoeken of [minderjarige] bij zijn grootouders (mz), waar hij nu al vijf dagen in de week feitelijk verblijft, uit huis kan worden geplaatst. Ook zijn halfbroer, [halfbroer] , woont in dit gezin. De vrees van de moeder dat [minderjarige] opnieuw naar een pleeggezin zal gaan lijkt daarom op dit moment niet terecht.
Gelet op het voorgaande was de uithuisplaatsing van [minderjarige] ten tijde van de bestreden beschikking noodzakelijk in het belang van [minderjarige] en bestaat deze noodzaak nog steeds. Het hof acht het hof het van groot belang dat [minderjarige] op korte termijn de benodigde duidelijkheid geboden wordt waar hij op mag groeien. Daarbij is eveneens van groot belang dat [minderjarige] en de moeder een goede contactregeling met elkaar krijgen.
3.8.3.
Het voorgaande leidt ertoe dat de bestreden beschikking voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen, dient te worden bekrachtigd. Gelet op de aard van de procedure zal het hof de proceskosten compenseren, in die zin dat iedere partij de eigen proceskosten draagt.

4.De beslissing

Het hof:
bekrachtigt de beschikking van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, locatie Breda, van
7 oktober 2019, voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen;
compenseert de proceskosten in die zin dat iedere partij de eigen proceskosten draagt;
wijst af het meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mrs. C.D.M. Lamers, P.P.M. van Reijsen en
E.H. Schijven-Bours en in het openbaar uitgesproken op 2 januari 2020 door
mr. H. van Winkel in tegenwoordigheid van de griffier.