Het hof is evenwel van oordeel dat de man geacht kan worden een hoger inkomen uit de vennootschap te genereren dan € 1.050,- bruto per maand.
Uit de door de man overgelegde brief van zijn accountant van 19 januari 2018, de jaarstukken 2017 en de halfjaarcijfers van 2018 blijkt dat de man uit [de vennootschap 3] in 2017 een salaris van € 6.300,-, ontving terwijl voor hem een pensioenvoorziening van € 24.097,- is getroffen. In 2018 (het hof extrapoleert hierbij de halfjaarcijfers 2018 naar heel 2018) heeft de man uit [de vennootschap 3] aan salaris ontvangen € 12.600,-, terwijl er een pensioenvoorziening van € 18.116,- is getroffen. Het hof acht de getroffen pensioenvoorzieningen in beide jaren buiten proportioneel in relatie tot het uitgekeerde salaris. Het hof is van oordeel dat van de man als onderhoudsplichtige verwacht mag worden dat zijn salaris en pensioenvoorziening in een redelijke verhouding tot elkaar staan. Gelet hierop gaat het hof ervan uit dat de man zichzelf een hoger salaris kan toekennen. Nu blijkens de overgelegde cijfers aan inkomsten en baten in 2017 [de vennootschap 3] een bedrag van € 45.454,- genereerde (nl. € 28.857,- aan fee - en verhuurinkomsten, € 6.188,05 aan financiële baten en € 10.409,- aan resultaat deelnemingen) terwijl, afgezien van loon- en pensioenvoorziening, de belangrijkste kostenpost de hypotheekrente van € 16.533,79 betrof, bleef er in 2017 circa € 29.000,- over voor salaris- en pensioenvoorziening. Dit naast de WW-uitkering van € 9.866,- die de man in 2017 genoot.
In 2018 kwam er € 55.070,- binnen (nl. in het eerste half jaar € 22.016,51 aan fee - en verhuurinkomsten, € 1.906,22 aan financiële baten en € 3.612,31 aan resultaat deelnemingen en deze bedragen dan maal twee) terwijl, afgezien van loon - en pensioenvoorziening, de belangrijkste kostenpost de hypotheekrente van € 15.855,- betrof, bleef er in 2018 circa
€ 40.000,- over voor salaris - en pensioenvoorziening.
Daarnaast is per 1 september 2017 de echtgenote van de man in dienst getreden bij de B&B en is aan haar een salaris van € 2.000,- bruto per maand toegekend. Een dringende bedrijfseconomische noodzaak voor [de vennootschap 6] om de echtgenote in dienst te laten treden van die B.V. en haar een salaris toe te kennen van € 2.000,- bruto per maand is niet gesteld of gebleken. Dit klemt temeer nu de man in staat is om fulltime voor de B&B te werken. Evenmin is gesteld of gebleken dat de huidige echtgenote van de man geen andere opties had dan in dienst te treden bij [de vennootschap 6] Weliswaar heeft de man een brief van haar werkgever overgelegd, inhoudende dat haar ontslag bij [de vennootschap 7] om bedrijfseconomische redenen geïndiceerd is, maar dat de huidige echtgenote geprobeerd heeft elders een baan te vinden is gesteld noch gebleken. Nu de [de vennootschap 3] van de man en zijn echtgenote gelijkelijk (fifty-fifty) zeggenschap hebben over [de vennootschap 6] , had het op de weg van de man gelegen om ten aanzien van zijn deelneming in [de vennootschap 6] andere keuzes te maken en er, gelet op zijn onderhoudsplicht, voor zorg te dragen dat zijn draagkracht zoveel mogelijk op peil bleef. Zelfs áls er al geen andere optie zou zijn geweest dan om de vrouw in dienst te laten treden van [de vennootschap 6] , valt niet in te zien waarom de echtgenote daaruit een twee keer zo hoog salaris zou krijgen dan de man thans uit zijn B.V. genereert. Indien de vrouw niet in loondienst was getreden voor € 2.000,- per maand, of wanneer dat voor een lager salaris was gebeurd, had immers [de vennootschap 3] als mede-eigenaar van [de vennootschap 6] nog eens € 1.000,- per maand meer fee dan wel winstaandeel kunnen ontvangen, dan wel naar rato een ander bedrag.
Gelet op al het voorgaande kent het hof de man in redelijkheid een verdiencapaciteit toe van € 3.000,- per maand, derhalve € 36.000,- per jaar.
Voor zover de vrouw betoogt dat aan de man een hogere draagkracht kan worden toegekend, gaat het hof daaraan voorbij. Deze stelling heeft de vrouw, in aanmerking nemende de door de man overgelegde jaarstukken en de daarbij behorende toelichting van de accountant, met onvoldoende concrete feiten en gegevens onderbouwd, terwijl voornoemde stukken onvoldoende aanleiding geven om op dit moment uit te gaan van een hoger salaris.
Anders dan de vrouw in haar verweerschrift stelt, beschouwt het hof de vordering in rekening courant van de voornoemde [de vennootschap 3] op de man niet als inkomen van de man maar als schuld aan deze B.V.. Derhalve wordt deze vordering niet meegenomen bij de vaststelling van het inkomen van de man.