ECLI:NL:GHSHE:2019:997

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
14 maart 2019
Publicatiedatum
14 maart 2019
Zaaknummer
200.251.357_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Uithuisplaatsing van minderjarige bij de andere ouder met gezag

In deze zaak gaat het om de uithuisplaatsing van de minderjarige [minderjarige 2] bij haar vader, die gezag heeft. De moeder, appellante, heeft in hoger beroep de beschikking van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 17 september 2018 aangevochten, waarin de gecertificeerde instelling (GI) de machtiging kreeg om [minderjarige 2] uit huis te plaatsen bij de vader. De moeder betwist de geschiktheid van de vader als opvoeder, verwijzend naar een verleden van huiselijk geweld en twijfels over de huidige situatie. De vader en de GI hebben echter betoogd dat de vader zich positief heeft ontwikkeld en dat [minderjarige 2] bij hem een stabiele en veilige omgeving heeft gevonden. Het hof heeft de argumenten van de moeder en de GI gewogen en geconcludeerd dat de uithuisplaatsing bij de vader noodzakelijk is voor de verzorging en opvoeding van [minderjarige 2]. Het hof heeft de beschikking van de rechtbank bekrachtigd, waarbij het belang van [minderjarige 2] voorop staat. De moeder wordt aangespoord om een constructieve rol te spelen in het leven van haar kinderen, maar haar negatieve houding belemmert de samenwerking met de GI en de vader.

Uitspraak

GERECHTSHOF 's-HERTOGENBOSCH

Team familie- en jeugdrecht
Uitspraak : 14 maart 2019
Zaaknummer : 200.251.357/01
Zaaknummer 1e aanleg : C/02/346751 JE RK 18-1171
in de zaak in hoger beroep van:
[de moeder],
wonende te [woonplaats] ,
appellante,
hierna te noemen: de moeder,
advocaat: mr. T. Möller,
tegen
Stichting Jeugdbescherming Brabant,
gevestigd te [vestigingsplaats] en mede kantoorhoudende te [kantoorplaats] ,
verweerster,
hierna te noemen: de gecertificeerde instelling (GI).
Als belanghebbenden worden aangemerkt:
- [de vader] ,
wonende te [woonplaats] ,
advocaat: voorheen mr. M. Özgül, thans mr. A. Aksu,
hierna te noemen: de vader;
- de heer en mevrouw [de grootouders] ,
wonende te [woonplaats] ,
advocaat: voorheen mr. D.P.J. van der Putten, thans zonder procesvertegenwoordiger,
hierna te noemen: de grootvader en grootmoeder, dan wel tezamen de grootouders.
In zijn hoedanigheid als omschreven in artikel 810 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering is in de procedure gekend:
de Raad voor de Kinderbescherming,
regio Zuidwest-Nederland, locatie [locatie] ,
hierna te noemen: de raad.

1.Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het verloop van het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, zittingsplaats Breda, van 17 september 2018.

2.Het geding in hoger beroep

2.1.
Bij beroepschrift met producties, ingekomen ter griffie op 14 december 2018, heeft de moeder verzocht voormelde beschikking te vernietigen en opnieuw rechtdoende het inleidend verzoek van de GI af te wijzen.
2.2.
Bij verweerschrift met producties, ingekomen ter griffie op 16 januari 2019, heeft de GI verzocht het hoger beroep van de moeder af te wijzen en de bestreden beschikking in stand te laten.
2.3.
Bij verweerschrift met producties, ingekomen ter griffie op 4 februari 2019, heeft de vader verzocht voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, het verzoek van de moeder tot vernietiging van de bestreden beschikking af te wijzen en deze beschikking in stand te laten.
2.4.
De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 12 februari 2019. Bij die gelegenheid zijn gehoord:
- mr. Möller, namens de moeder:
- de GI, vertegenwoordigd door [vertegenwoordiger van de GI] ;
- de vader, bijgestaan door mr. Aksu.
2.4.1.
De moeder, de grootouders en de raad zijn, hoewel behoorlijk opgeroepen, niet ter zitting verschenen.

3.De beoordeling

3.1.
Uit het inmiddels door echtscheiding ontbonden huwelijk van de moeder en de vader zijn geboren:
- [minderjarige 1] , op [geboortedatum] 2003 te [geboorteplaats] , hierna te noemen: [minderjarige 1] ;
- [minderjarige 2] , op [geboortedatum] 2008 te [geboorteplaats] , hierna te noemen: [minderjarige 2] , hierna samen: de kinderen
De ouders zijn met het gezamenlijk ouderlijk gezag over de kinderen belast.
De vader heeft voorts een zoon, geboren in [maand] 2018 uit de relatie met zijn nieuwe partner, mevrouw [nieuwe partner van de vader] .
3.2.
Met ingang van 10 oktober 2016 staat [minderjarige 2] onder toezicht van de GI. Deze ondertoezichtstelling is laatstelijk verlengd tot 10 maart 2019.
3.3.
[minderjarige 2] verbleef vanaf april 2016 bij de grootouders en laatstelijk in de periode van 9 maart 2018 tot 10 september 2018 op basis van een daartoe verstrekte machtiging.
3.4.
Bij de bestreden - uitvoerbaar bij voorraad verklaarde - beschikking heeft de rechtbank de GI een machtiging verleend om [minderjarige 2] met ingang van 17 september 2018 tot uiterlijk 10 maart 2019 uit huis te plaatsen bij de andere ouder met gezag (de vader).
3.5.
De moeder kan zich met deze beslissing niet verenigen en zij is hiervan in hoger beroep gekomen.
3.6.
De moeder voert in het beroepschrift, zoals aangevuld ter zitting – kort samengevat – het volgende aan.
Ten onrechte is de rechtbank nagenoeg volledig voorbij gegaan aan de stellingen en standpunten welke door en namens de moeder zijn ingenomen tijdens de mondelinge behandeling. Onder andere is aangevoerd dat voor de moeder niet duidelijk is of door de vader aan de voorwaarden is voldaan om te komen tot het verzorgen en opvoeden van [minderjarige 2] . De moeder verwijst naar de verslagen van pleegzorg en [instelling 1] , die een ander licht op de situatie werpen. De moeder kan niet begrijpen dat de zorgen uit het verleden na het onderzoek door [instelling 2] volledig buiten beschouwing worden gelaten. Zowel de moeder als de grootouders maken zich zorgen over de situatie in het gezin van de vader. De beslissing is voor de moeder onbegrijpelijk, te meer nu de kinderen in het verleden geconfronteerd zijn geweest met ernstig psychisch en fysiek huiselijk geweld. De moeder kan niet inschatten of [minderjarige 2] in het gezin van de vader gelukkig is en zichzelf kan zijn. Het feit dat het Wijkteam [plaats] positief is over de huidige situatie neemt haar zorgen niet weg.
Voorts wijst de moeder op de band tussen [minderjarige 2] en [minderjarige 1] . Daar waar van belang wordt geacht dat [minderjarige 2] opgroeit bij haar biologische ouder, kan de moeder niet begrijpen dat deze bloedband volledig ten aanzien van [minderjarige 1] buiten beschouwing wordt gelaten. [minderjarige 1] was in het verleden een belangrijke steunfiguur voor [minderjarige 2] .
Ten onrechte heeft de rechtbank geoordeeld dat het belang van [minderjarige 2] om bij een van haar biologische ouders op te groeien zwaarder weegt dan het belang van [minderjarige 2] om bij de grootouders te blijven wonen. Bij de grootouders ontwikkelde [minderjarige 2] zich mede door de goede zorgen van de grootouders goed. Dit was een geschikte verblijfplaats en [minderjarige 2] wilde daar ook graag blijven wonen. [minderjarige 2] is nu geconfronteerd met een grote verandering in haar leven. Ten onrechte heeft de rechtbank overwogen dat de moeder nadrukkelijk als stoorzender aanwezig is in het gezin van de grootouders. Juist in de periode voorafgaand aan de bestreden beschikking waren er veel minder confrontaties en escalaties. Bovendien is ook nu [minderjarige 2] bij de vader verblijft de situatie nog altijd gecompliceerd. De moeder wordt door de vader gediskwalificeerd en beledigd. De moeder wordt door de GI volledig buitenspel gezet, ook wat betreft de schoolkeuze en de keuze om een psycholoog voor [minderjarige 2] in te schakelen. Er is geen bezoekregeling en de moeder kan [minderjarige 2] alleen zien in het ene weekend in de veertien dagen dat [minderjarige 2] bij de grootouders verblijft.
3.7.
De GI voert in het verweerschrift, zoals aangevuld ter zitting – kort samengevat – het volgende aan.
Uit het onderzoek van [instelling 2] is naar voren gekomen dat [minderjarige 2] het beste perspectief zou hebben bij de vader. Daarnaast zijn er de ervaringen vanuit het Wijkteam [plaats] die met de vader en zijn nieuwe gezin aan de slag is gegaan. Zij hebben in het nieuwe samengestelde gezin voldoende opvoedmogelijkheden voor [minderjarige 2] gezien. De ontschuldiging van [minderjarige 2] door de vader vanwege gebeurtenissen in het verleden heeft in het bijzijn van het wijkteam plaatsgevonden. De mening van pleegzorg en [instelling 1] is meegenomen in het besluitvormingsproces van de GI. De informatie van [instelling 1] is volgens de GI echter gekleurd en is niet gebaseerd op recente ervaringen met de ouders. Het huiselijke geweld in het verleden wordt niet betwist, maar er wordt gezien dat de vader in de afgelopen jaren hierin is veranderd.
De mogelijkheid om [minderjarige 2] en [minderjarige 1] bij elkaar te laten wonen is zeker meegenomen, ook in het onderzoek van [instelling 2] . De redenen om [minderjarige 2] bij de vader te laten opgroeien wegen echter zwaarder. Zij heeft het beste perspectief bij de vader. In de omgangsweekenden en telefonisch kan [minderjarige 1] nog steeds een steunfiguur zijn voor [minderjarige 2] .
De grootouders hebben goed voor [minderjarige 2] gezorgd. Dat de moeder ten tijde van de plaatsing bij de grootouders geregeld negatief aanwezig is geweest heeft niet bijgedragen aan een goede ontwikkeling van [minderjarige 2] , maar dit heeft voor de GI niet de doorslag gegeven. Na de verhuizing is de verstandhouding tussen de grootouders en de vader sterk verbeterd. Met name de grootmoeder had het er aanvankelijk erg moeilijk mee, maar zij heeft zich nu volledig bij de situatie neergelegd. De vader en de grootouders hebben samen afspraken gemaakt over de omgang en dit verloopt soepel.
Na de herfstvakantie is [minderjarige 2] bij de vader gaan wonen. Vanuit de nieuwe school en het wijkteam komen positieve signalen. [minderjarige 2] mist haar grootouders, haar vriendinnen en het leven in het dorp wel. Op haar nieuwe school heeft zij wel al nieuwe vriendinnen gemaakt. [minderjarige 2] zou het liefste bij haar vader, in een huis naast de grootouders willen wonen.
[minderjarige 2] wordt helaas nog wel belast met de strijd tussen haar ouders. Praktische zaken kunnen niet goed worden geregeld doordat de moeder hieraan geen medewerking verleend. Door de houding van de moeder ten aanzien van het (eerdere) pleeggezin en de vader, ligt er nog geen vaste bezoekregeling tussen haar en [minderjarige 2] . Er is wel een wekelijkse belafspraak met de moeder. De speakerfunctie staat daarbij aan en een begeleider van het Wijkteam is aanwezig. Ook dan dient het gesprek nog regelmatig te worden beëindigd, vanwege belastende uitlatingen die de moeder doet.
3.8.
De vader voert in het verweerschrift, zoals aangevuld ter zitting – kort samengevat – het volgende aan.
De vader heeft een veilige en stabiele leefsituatie gecreëerd. Sinds de plaatsing bij de vader heeft [minderjarige 2] zich op een positieve manier ontwikkeld. De relatie tussen de vader en [minderjarige 2] is hersteld. De vader kan inspelen op de behoefte van [minderjarige 2] . Daarbij kan hij ondersteund worden door de gezinsvoogd en het Wijkteam [plaats] .
Om [minderjarige 2] te kunnen helpen haar trauma’s te verwerken moet er adequaat worden opgetreden en maatregelen worden genomen. De inzet van een kinderpsycholoog in [plaats] is noodzakelijk. De moeder weigert hiervoor haar toestemming te verlenen. De moeder verleent tevens niet haar medewerking aan mediation ten behoeve van de ouders. Het voortzetten van de (juridische) strijd door de moeder heeft een negatieve uitwerking op [minderjarige 2] , die vreest voor weer een wijziging in haar situatie. In het weekend van 23 en 24 december 2018 heeft de moeder [minderjarige 2] belast door een dreigement richting de vader uit te spreken. Hierdoor is [minderjarige 2] hevig van slag geraakt. De vader heeft zich ook genoodzaakt gevoeld aangifte te doen. Uit hetgeen is gebeurd blijkt ook dat de moeder nog wel degelijk als stoorzender aanwezig is in het gezin van de grootouders. Door haar handelen werkt de moeder de positieve ontwikkeling van [minderjarige 2] tegen. Hierin ziet de vader een risico bij een eventuele terugkeer van [minderjarige 2] naar de grootouders.
De vader onderhoudt een goed contact met de grootouders en hij stelt [minderjarige 2] in staat om wanneer zij dat wil met hen te bellen of bij hen op bezoek te gaan. In ieder geval kan [minderjarige 2] ieder weekend contact hebben met de grootouders en [minderjarige 1] , maar ook daarnaast is er regelmatig (bel)contact. Na de plaatsing van [minderjarige 2] bij de vader is ook het contact tussen de vader en [minderjarige 1] hersteld. De moeder neemt [minderjarige 1] dat echter niet in dank af, hetgeen eveneens belastend is voor [minderjarige 1] . [minderjarige 1] houdt nu ieder contact met de moeder af. Er is contact met tussen [minderjarige 2] en de moeder, maar dit is niet structureel.
De vader is van mening dat de rol van een ouder in het leven van een kind nooit door een pleegouders kan worden ingevuld. De vader is dankbaar voor het (herstel van het) contact tussen hem de kinderen en dat hij de rol van stabiele ouder in het leven van de kinderen kan innemen, zodat zij in de gelegenheid worden gesteld nare ervaringen te verwerken. Hij hoopt dat de moeder op enig moment ook een positieve rol kan spelen in het leven van de kinderen. Dat gunt hij de kinderen en dat gunt hij de moeder.
3.9.
Het hof overweegt het volgende.
3.9.1.
Ingevolge artikel 1:265b lid 1 BW kan de rechter de gecertificeerde instelling, bedoeld in artikel 1.1 van de Jeugdwet, die belast is met de uitvoering van de ondertoezichtstelling, op haar verzoek machtigen de minderjarige gedurende dag en nacht uit huis te plaatsen indien dit noodzakelijk is in het belang van de verzorging en opvoeding van de minderjarige of tot onderzoek van diens geestelijke of lichamelijke gesteldheid.
3.9.2.
Evenals de rechtbank en op dezelfde gronden als de rechtbank, die het hof na een eigen weging en waardering overneemt en tot de zijne maakt, is het hof van oordeel dat voldaan is aan de wettelijke vereisten van de artikelen 1:265b en 265c BW.
Naar het oordeel van het hof is het noodzakelijk in het belang van de verzorging en opvoeding van [minderjarige 2] dat zij uit huis wordt geplaatst. Voorts is het hof van oordeel dat het verzoek van de GI om [minderjarige 2] bij haar vader uit huis te plaatsen, moet worden toegewezen. Het hof overweegt hiertoe als volgt.
3.9.3.
Het hof stelt voorop dat, zoals ook de rechtbank terecht heeft geoordeeld, buiten kijf staat dat [minderjarige 2] zich door de goede zorgen van de grootouders goed heeft kunnen ontwikkelen en dat de grootouders geschikt en in staat moeten worden geacht de zorg voor [minderjarige 2] nog langer op zich te kunnen nemen. Tevens is niet in geschil dat er een sterke band is tussen [minderjarige 2] en de grootouders, alsmede tussen [minderjarige 2] en [minderjarige 1] .
Het hof stelt daarnaast vast dat uit de stukken genoegzaam is gebleken dat ook de vader over voldoende opvoedkundige kwaliteiten beschikt om [minderjarige 2] een pedagogisch verantwoord opvoedingsklimaat te kunnen bieden en ook overigens geschikt en in staat moet worden geacht om [minderjarige 2] (in praktische zin) een thuis te kunnen bieden in zijn nieuwe (samengestelde) gezin.
Voor zover de moeder betoogt dat het feit dat de vader zich in het verleden schuldig heeft gemaakt aan huiselijk geweld hem ongeschikt maakt als opvoeder en dat de visie van [instelling 1] , die in het verleden als hulpverlener betrokken was bij het gezin, ten onrechte buiten beschouwing zijn gelaten, overweegt het hof als volgt. Dat de ouders met elkaar een problematisch verleden hebben waarbij huiselijke geweld in het gezin heeft plaatsgevonden, kan zoals de GI betoogt, niet worden ontkend of gebagatelliseerd, maar blijkens de onderzoeksresultaten van [instelling 2] heeft de vader zich sindsdien op een positieve manier ontwikkeld en beschikt hij (nu wel) over de juiste opvoedvaardigheden. Tevens stelt het hof vast dat de vader aan de voorwaarden die [instelling 2] had gesteld om een plaatsing van [minderjarige 2] bij hem mogelijk te maken, heeft voldaan c.q. voldoet. Wijkteam [plaats] , dat intensief betrokken is bij het gezin van de vader, heeft dit in de aanloop naar de bestreden beschikking kunnen vaststellen. Onder meer heeft een gesprek plaatsgevonden tussen [minderjarige 2] en de vader waarin de vader excuses heeft gemaakt voor het huiselijke geweld dat in het verleden heeft plaatsgevonden, hetgeen positief is voor een gezonde ontwikkeling van [minderjarige 2] .
Tevens stelt het hof vast dat, anders dan de moeder heeft betoogd, sinds de plaatsing van [minderjarige 2] bij de vader er door de betrokken hulpverlening van het Wijkteam [plaats] , de school van [minderjarige 2] en de gezinsvoogd een positieve groei van [minderjarige 2] is gezien. [minderjarige 2] mist het leven bij de grootouders in het dorp wel, maar gezien wordt dat zij steeds meer went aan het leven bij de vader in de stad en dat zij daar haar draai vindt. De betrokken hulpverlening heeft geen zorgen over de vader en de manier waarop hij sinds de bestreden beschikking invulling heeft gegeven aan zijn rol als primaire opvoeder van [minderjarige 2] . Het hof ziet in de zorgen van de moeder over de huidige situatie, zonder nadere onderbouwing hiervan, geen aanleiding om aan deze bevindingen te twijfelen.
Voorts acht het hof van belang dat de moeder in het gezin van de grootouders ten tijde dat [minderjarige 2] bij hen verbleef maar ook thans nog, anders dan de moeder stelt, op een negatieve manier aanwezig was en is. Er heeft sinds de bestreden beschikking in ieder geval één incident plaatsgevonden, waarbij de moeder in de woning van de grootouders een belastende uitspraak heeft gedaan richting [minderjarige 2] , waarvan [minderjarige 2] hevig van slag is geraakt.
In de huidige situatie, waarin [minderjarige 2] bij de vader verblijft, is [minderjarige 2] in staat om zowel met haar vader, haar grootouders, als [minderjarige 1] een onbelast contact te onderhouden. De vader en de grootouders zijn in staat gebleken in onderling overleg een ruime omgangsregeling vast te stellen die naar ieders tevredenheid verloopt en ook naast de vaste omgangsmomenten is er regelmatig onderling contact. [minderjarige 2] en [minderjarige 1] , die nog bij de grootouders woont, krijgen zodoende voldoende de gelegenheid om elkaar te zien en met elkaar op te trekken. Sinds de plaatsing van [minderjarige 2] bij de vader is daarnaast het contact tussen de vader en [minderjarige 1] hersteld, hetgeen op zichzelf een positieve ontwikkeling is, maar tevens mogelijkheden biedt voor het contact tussen [minderjarige 2] en [minderjarige 1] .
Anders dan de moeder heeft aangevoerd, is het hof uit de stukken en het verhandelde ter zitting gebleken dat de GI en de vader wel degelijk trachten haar bij beslissingen rondom [minderjarige 2] te betrekken en dat de GI zich ook heeft ingespannen voor een vaste bezoekregeling tussen [minderjarige 2] en de moeder. Bij de moeder is er echter veel weerstand; tegen de situatie, tegen de hulpverlening en tegen de vader. De moeder doet uitspraken die belastend zijn voor [minderjarige 2] , ook tijdens het begeleide belcontact, en door haar niet coöperatieve houding loopt het nemen van beslissingen die [minderjarige 2] aangaan ernstige vertraging op. Een samenwerking tussen de GI en de moeder komt nauwelijks tot stand. Onder deze omstandigheden zijn er weinig mogelijkheden voor een regulier en onbelast contact tussen de moeder en [minderjarige 2] . Bij een andere houding van de moeder ziet het hof die mogelijkheden echter wel. In ieder geval hoeft het verblijf van de vader bij [minderjarige 2] daar niet per definitie aan in de weg te staan, temeer gezien de uitlatingen van de vader ter zitting van het hof, waaruit kan worden opgemaakt dat hij beslist een rol ziet weggelegd voor de moeder in het leven van de kinderen.
3.9.4.
Het hof is op grond van het voorgaande van oordeel dat een uithuisplaatsing van [minderjarige 2] bij haar vader ten tijde van de bestreden beschikking en ook nu nog, in haar belang moet worden geacht.
3.10.
Het voorgaande leidt ertoe dat de bestreden beschikking dient te worden bekrachtigd.

4.De beslissing

Het hof:
bekrachtigt de beschikking van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, zittingsplaats Breda, van 17 september 2018;
wijst af het meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mrs. J.F.A.M. Graafland-Verhaegen, H. van Winkel en P. Vlaardingerbroek en is op 14 maart 2019 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.