ECLI:NL:GHSHE:2019:995

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
14 maart 2019
Publicatiedatum
14 maart 2019
Zaaknummer
200.239.257_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep partneralimentatie niet-ontvankelijk wegens niet-ingeschreven echtscheidingsbeschikking

In deze zaak heeft het Gerechtshof 's-Hertogenbosch op 14 maart 2019 uitspraak gedaan in hoger beroep betreffende de partneralimentatie na een echtscheiding. De man, verzoeker in hoger beroep, was het niet eens met de door de rechtbank Oost-Brabant vastgestelde partneralimentatie van € 625,- per maand, die na een jaar zou stijgen naar € 767,- per maand. De man heeft hoger beroep ingesteld tegen de beschikking van de rechtbank, maar het hof heeft geoordeeld dat hij niet-ontvankelijk is in zijn verzoek. Dit oordeel is gebaseerd op het feit dat de echtscheidingsbeschikking van 16 februari 2018 niet is ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand, waardoor deze haar kracht heeft verloren. Beide partijen hebben verzuimd om de echtscheidingsbeschikking in te schrijven, wat betekent dat zij nog steeds als gehuwd worden beschouwd. Het hof heeft vastgesteld dat er geen sprake is van een rechtsgrond voor het hoger beroep, aangezien de echtscheiding niet meer bestaat. De beslissing van het hof is dat de man niet-ontvankelijk wordt verklaard in zijn verzoek in hoger beroep.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH
Team familie- en jeugdrecht
zaaknummer : 200.239.257/01
zaaknummer rechtbank : C/01/321999 / FA RK 17-2874
beschikking van de meervoudige kamer van 14 maart 2019
in de zaak in hoger beroep van:
[de man],
wonende te [woonplaats] ,
verzoeker in hoger beroep,
hierna te noemen: de man,
advocaat mr. L. Stam te Vught,
tegen
[de vrouw],
wonende te [woonplaats] ,
verweerster in hoger beroep,
hierna te noemen: de vrouw,
advocaat mr. H.A.H.M. Albrecht te Eindhoven.

1.Het verloop van het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het verloop van het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Oost-Brabant van 16 februari 2018, uitgesproken onder voormeld zaaknummer.

2.Het geding in hoger beroep

2.1.
De man is op 14 mei 2018 in hoger beroep gekomen van voornoemde beschikking van 16 februari 2018.
2.2.
De vrouw heeft op 29 juni 2018 een verweerschrift ingediend.
2.3.
Bij het hof zijn voorts de volgende stukken ingekomen:
- een journaalbericht van de zijde van de man van 22 mei 2018 met bijlage, ingekomen op 23 mei 2018;
- een journaalbericht van de zijde van de man van 10 januari 2019 met bijlagen, ingekomen op 11 januari 2019;
- een journaalbericht van de zijde van de vrouw van 16 januari 2019 met bijlagen, ingekomen op 17 januari 2019;
- een journaalbericht van de zijde van de vrouw van 21 januari 2019 met bijlagen, ingekomen op 22 januari 2019.
2.4.
De mondelinge behandeling heeft op 5 februari 2019 plaatsgevonden.
De advocaten van partijen hebben daarbij het hof verzocht om als eerste, buiten de aanwezigheid van partijen, de ontvankelijkheid van het door de man ingestelde hoger beroep te bespreken. Het hof heeft hiermee ingestemd.

3.De feiten

3.1.
Het hof gaat uit van de door de rechtbank vastgestelde feiten voor zover daartegen in hoger beroep niet is opgekomen. Onder meer staat het volgende vast.
3.2.
Partijen zijn op 6 juni 2011 in de gemeente [gemeente] gehuwd.
Uit het huwelijk van partijen zijn geen kinderen geboren.

4.De omvang van het geschil

4.1.
Bij de bestreden beschikking heeft de rechtbank Oost-Brabant tussen partijen de echtscheiding uitgesproken.
4.2.
Bij deze beschikking heeft de rechtbank voorts, voor zover in hoger beroep van belang, de door de man te betalen uitkering in de kosten van levensonderhoud van de vrouw (hierna ook: partneralimentatie) met ingang van de datum van inschrijving van de echtscheidings-beschikking in de registers van de burgerlijke stand bepaald op een bedrag van € 625,- per maand en na ommekomst van één jaar bepaald op een bedrag van € 767,- per maand.
4.3.
De man kan zich niet verenigen met de door de rechtbank vastgestelde partner-alimentatie. De grieven van de man zien op het grievend gedrag van de vrouw (grief 1), de huwelijksgerelateerde behoefte van de vrouw (grief 2) en de draagkracht van de man (grief 3).
4.4.
De man verzoekt, verkort weergegeven, de bestreden beschikking te vernietigen ten aanzien van de daarbij vastgestelde partneralimentatie en, opnieuw rechtdoende, te bepalen:
  • primair:dat de door de man te betalen partneralimentatie wordt beëindigd;
  • subsidiair:dat de door de man te betalen partneralimentatie wordt gematigd tot een bedrag van € 250,- bruto per maand en gelimiteerd voor de duur van één jaar;
  • meer subsidiair:dat een door de man te betalen partneralimentatie wordt vastgesteld, waarbij bij de draagkracht van de man rekening wordt gehouden met de aflossing op de geldleningen.
4.5.
De vrouw verzoekt om de man niet-ontvankelijk te verklaren in zijn hoger beroep dan wel zijn grieven te verwerpen, met bekrachtiging van de bestreden beschikking.

5.De motivering van de beslissing

5.1.
Ter zitting in hoger beroep heeft de advocaat van de man het hof medegedeeld dat zij heeft verzuimd om de echtscheidingsbeschikking in te schrijven in de registers van de burgerlijke stand. De advocaat van de vrouw heeft medegedeeld dat hij evenmin de echtscheidingsbeschikking heeft laten inschrijven.
De advocaat van de man stelt zich op het standpunt dat de man daarom niet-ontvankelijk dient te worden verklaard in zijn verzoek in hoger beroep, nu door partijen geen vol appel is ingesteld.
5.2.
Het hof overweegt als volgt.
5.2.1.
In artikel 1:163 lid 3 van het Burgerlijk Wetboek (BW) is bepaald dat de echtscheidingsbeschikking haar kracht verliest indien het verzoek tot inschrijving niet is gedaan uiterlijk zes maanden na de dag waarop de beschikking in kracht van gewijsde is gegaan. Beslissingen op in de echtscheidingsprocedure verzochte nevenvoorzieningen in de zin van artikel 827 Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv) verliezen daarmee eveneens hun kracht.
5.2.2.
Geen van partijen heeft hoger beroep ingesteld tegen de bij de bestreden beschikking uitgesproken echtscheiding. Het hoger beroep van de man richt zich, gelet op het petitum in het beroepschrift, en zoals ter zitting ook uitdrukkelijk is bevestigd, niet tegen de uitgesproken echtscheiding maar enkel tegen de daarbij vastgestelde partneralimentatie.
De vrouw heeft, gelet op het petitum in het verweerschrift, om bekrachtiging van de bestreden beschikking verzocht.
5.2.3.
Aangezien beide partijen in eerste aanleg in de procedure zijn verschenen, is gelet op artikel 358 lid 2 Rv, de beslissing met betrekking tot de echtscheiding in de beschikking van 16 februari 2018 in kracht van gewijsde gegaan op 16 mei 2018, de dag waarop de beroepstermijn is verstreken.
Nu de echtscheiding geen onderdeel is van de rechtsstrijd in hoger beroep, bieden de wet noch de jurisprudentie een ander aanknopingspunt voor de ingang van de voornoemde termijn van zes maanden. De zes maanden termijn van art. 1:163 lid 3 BW is dan ook naar het oordeel van het hof op 16 november 2018 verstreken.
5.2.4.
Het voorgaande brengt met zich dat er door partijen niet tijdig een verzoek tot inschrijving is gedaan waardoor de echtscheidingsbeschikking van 16 februari 2018, inclusief de daarin gegeven beslissingen over de nevenvoorzieningen waaronder de partner-alimentatie, haar kracht heeft verloren. Tevens volgt hieruit dat partijen nog gehuwd zijn. Gelet hierop is hoger beroep tegen de bestreden beschikking niet meer mogelijk; er is immers geen sprake (meer) van een echtscheiding van partijen of een procedure daartoe, zodat de rechtsgrond voor- en/of het belang bij een behandeling in hoger beroep van de daarbij vastgestelde partneralimentatie ontbreekt.

6.De slotsom

Het vorenstaande brengt met zich dat het hof de man niet-ontvankelijk zal verklaren in zijn verzoek in hoger beroep.

7.De beslissing

Het hof:
verklaart de man niet-ontvankelijk in zijn verzoek in hoger beroep.
Deze beschikking is gegeven door mrs. J.C.E. Ackermans-Wijn, C.N.M. Antens en A.J.F. Manders en is op 14 maart 2019 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van mr. E. Hulzink-Mimpen, griffier.