ECLI:NL:GHSHE:2019:994

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
14 maart 2019
Publicatiedatum
14 maart 2019
Zaaknummer
200.238.296_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake hoofdverblijf en zorgregeling voor minderjarigen

In deze zaak, die voorligt bij het Gerechtshof 's-Hertogenbosch, betreft het een hoger beroep over de hoofdverblijfplaats en zorgregeling van twee minderjarige kinderen, geboren uit de relatie tussen de vader en de moeder. De vader, vertegenwoordigd door advocaat mr. P.R. Klaver, heeft in hoger beroep verzocht om wijziging van de eerdere beschikking van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, die op 30 januari 2018 was uitgesproken. De moeder, vertegenwoordigd door advocaat mr. L.L. Ross, heeft in incidenteel appel verzocht om handhaving van de eerdere beschikking.

De mondelinge behandeling vond plaats op 7 februari 2019, waarbij de vader en de moeder niet ter zitting verschenen, ondanks behoorlijke oproeping. De Raad voor de Kinderbescherming was vertegenwoordigd door een medewerker. Tijdens de zitting heeft de advocaat van de vader aangegeven dat hij het hoger beroep handhaaft, terwijl de advocaat van de moeder het incidenteel appel introk. Het hof heeft kennisgenomen van verschillende brieven en producties die door beide advocaten zijn ingediend.

Uiteindelijk heeft het hof geconcludeerd dat de vader niet-ontvankelijk moet worden verklaard in zijn verzoek in principaal hoger beroep, en de moeder niet-ontvankelijk in haar verzoek in incidenteel hoger beroep. Deze beslissing is op 14 maart 2019 uitgesproken door de rechters E.L. Schaafsma-Beversluis, C.A.R.M. van Leuven en J.F.A.M. Graafland-Verhaegen, in aanwezigheid van de griffier.

Uitspraak

GERECHTSHOF 's-HERTOGENBOSCH

Team familie- en jeugdrecht
Uitspraak: 14 maart 2019
Zaaknummer: 200.238.296/01
Zaaknummer eerste aanleg: C/02/322728 FA RK 16-6366
in de zaak in hoger beroep van:
[appellant],
wonende te [woonplaats] ,
appellant in principaal appel,
verweerder in incidenteel appel,
hierna te noemen: de vader,
advocaat: mr. P.R. Klaver,
tegen
[verweerster],
wonende te [woonplaats] ,
verweerster in principaal appel,
appellante in incidenteel appel,
hierna te noemen: de moeder,
advocaat: mr. L.L. Ross.
Als belanghebbende wordt aangemerkt:
- stichting Jeugdbescherming Brabant, de gecertificeerde instelling (hierna: de GI).
In zijn hoedanigheid als omschreven in artikel 810 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering is in de procedure gekend:
de Raad voor de Kinderbescherming,
hierna te noemen: de raad.

1.Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het verloop van het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 30 januari 2018, uitgesproken onder voormeld zaaknummer.

2.Het geding in hoger beroep

2.1.
Bij beroepschrift met producties, ingekomen ter griffie op 25 april 2018, heeft de vader verzocht zoals in het beroepschrift is weergegeven.
2.2.
Bij verweerschrift tevens houdende incidenteel appel met één productie, ingekomen ter griffie op 3 augustus 2018, heeft de moeder verzocht zoals in het verweerschrift tevens houdende incidenteel appel is weergegeven.
2.3.
Bij verweerschrift in incidenteel appel, ingekomen ter griffie 14 september 2018, heeft de vader verzocht zoals in het verweerschrift in incidenteel appel is weergegeven.
2.4.
De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 7 februari 2019. Bij die gelegenheid zijn gehoord:
  • mr. Klaver namens de vader;
  • mr. Ross, namens de moeder;
  • de raad, vertegenwoordigd door mevrouw [vertegenwoordiger van de raad] .
De vader, de moeder en de GI zijn, hoewel behoorlijk opgeroepen, niet ter zitting verschenen.
2.5.
Het hof heeft voorts kennisgenomen van de inhoud van:
  • de brief met bijlage van de advocaat van de vader d.d. 1 mei 2018;
  • het V4-formulier van de advocaat van de vader, ingekomen op 11 juni 2018;
  • de brief van de advocaat van de moeder d.d. 15 juni 2018;
  • de brief van de advocaat van de vader d.d. 29 juni 2018 met als bijlage het procesdossier eerste aanleg;
  • de brief met bijlagen van de advocaat van de moeder d.d. 22 januari 2019.
2.6.
Bij voormeld V4-formulier, ingekomen op 11 juni 2018, heeft de vader het hoger beroep ingetrokken.

3.De beoordeling

In het principaal en incidenteel appel:
3.1.
Partijen hebben een affectieve relatie met elkaar gehad. Uit de relatie van partijen zijn geboren:
- [minderjarige 1] (hierna: [minderjarige 1] ), op [geboortedatum] 2007 te [geboorteplaats] ;
- [minderjarige 2] (hierna: [minderjarige 2] ), op [geboortedatum] 2009 te [geboorteplaats] .
Partijen oefenen gezamenlijk het ouderlijk gezag over de kinderen uit.
3.2.
Bij de bestreden – uitvoerbaar bij voorraad verklaarde – beschikking, heeft de rechtbank bepaald zoals in die beschikking is weergegeven.
3.3.
De kinderen staan sinds 14 februari 2018 onder toezicht van de GI.
3.4.
Ter zitting heeft de advocaat van de vader aangegeven dat hij de intrekking van het hoger beroep handhaaft. De advocaat van de moeder heeft ter zitting het incidenteel appel ingetrokken.
3.5.
Het hof maakt uit voormeld V4-formulier van de advocaat van de vader, ingekomen op 11 juni 2018, zijn verklaring ter zitting dat het hoger beroep is ingetrokken en de verklaring van de advocaat van de moeder ter zitting dat het incidenteel hoger beroep wordt ingetrokken, op dat de (betreffende) grieven niet worden gehandhaafd. Dit brengt mee dat de vader niet-ontvankelijk dient te worden verklaard in het verzoek in hoger beroep en dat de moeder niet-ontvankelijk dient te worden verklaard in het verzoek in incidenteel hoger beroep.
4. De beslissing
Het hof:
op het principaal en incidenteel appel:
verklaart de vader niet-ontvankelijk in het verzoek in principaal hoger beroep;
verklaart de moeder niet-ontvankelijk in het verzoek in incidenteel hoger beroep.
Deze beschikking is gegeven door mrs. E.L. Schaafsma-Beversluis, C.A.R.M. van Leuven en J.F.A.M. Graafland-Verhaegen en is op 14 maart 2019 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.