6.1.De rechtbank heeft in rechtsoverweging 3.1 van het tussenvonnis van 22 juni 2016 enkele feiten vastgesteld, aangeduid met de letters a tot en met t. Het hof zal de feitenvaststelling van de rechtbank hieronder weergeven. Verderop in dit arrest zal het hof nog ingaan op kritiek die in de memorie van grieven is gegeven op enkele onderdelen van de feitenvaststelling.
- a. Mr. [bestuurder van appellante] (hierna te noemen: [bestuurder van appellante] ), bestuurder van [appellante] , is bijna 40 jaar als advocaat werkzaam geweest. Na doorhaling (op eigen verzoek) van het tableau heeft hij in 2011 een advies- (en incasso)praktijk voortgezet.
- b. Omstreeks mei 2012 is [bestuurder van appellante] via de heer [derde] in contact gekomen met de heer [betrokkene] (hierna te noemen: [betrokkene] ). In het eerste gesprek tussen [bestuurder van appellante] en [betrokkene] (aan de keukentafel) is gesproken over een aantal kwesties ter zake waarvan [betrokkene] (enig) advies van [bestuurder van appellante] wenste.
- c. [bestuurder van appellante] is vervolgens tot advisering overgegaan. Dit advies had betrekking op aan [betrokkene] gelieerde vennootschappen.
- d. [betrokkene] had in oktober 2011 via zijn persoonlijke holding [beheer b.v.] Beheer B.V. (hierna te noemen: [beheer] Beheer) 60% van de aandelen in [geïntimeerde] verkregen.
- e. [geïntimeerde] is een holdingmaatschappij, met (in totaal drie) werkmaatschappijen, waarin het Hotel [hotel] werd geëxploiteerd (Hotel [hotel] B.V.: hierna te noemen Hotel [hotel] ), een onderneming werd gedreven op het gebied van catering en evenementen (Royal [royal] : hierna te noemen Royal) en het in het hotel gevestigde restaurant werd uitgebaat. De kamers van het hotel werden verhuurd aan een andere vennootschap van de heer [betrokkene] , genaamd Flex [flex] (hierna te noemen: Flex [flex] ), in verband met de huisvesting van ongeveer 70 arbeidsmigranten.
- f. Bij Hotel [hotel] en Royal bestonden problemen met de voormalig bestuurder, alsmede financiële problemen, waarna op 17 juli 2012 het faillissement van deze werkmaatschappijen is uitgesproken.
- g. [bestuurder van appellante] heeft een brief opgesteld, gedateerd 17 oktober 2012, die aan [betrokkene] en [beheer] Beheer is gericht. In deze brief is vermeld:
“Beste [roepnaam betrokkene] ,
Het komt zinvol voor even, na een aantal maanden behoorlijke hectiek, een moment van reflectie, noem het bezinning, te houden. Medio mei van dit jaar werd ik door [roepnaam] “ontboden’ omdat een oude maat van hem even wat juridisch advies nodig had. Dat was jij. Wat aanvankelijk leek op het geven van een simpel advies waarvoor een sympathieke handdruk als beloning voldoende zou zijn bleek in de praktijk uiteindelijke een behoorlijke klus. Wat er van zij, het navolgende is gebeurd met de navolgende gevolgen:
1) Het team [naam 1] , [naam 2] , [naam 3] en [naam 4] besloten tot liquidatie van de BV’s Hotel [hotel] en Royal [royal] .
2) Terstond vooroverleg met de gemeente. Dat contact blijft goed tot heden.
3) Met de voorgenomen acties diende ook klein-aandeelhouder-directeur [klein-aandeelhouder-directeur] het veld te ruimen.
4) Het eerste is gebeurd middels eigen aanvraag d.d. plm 10 juli 2012 en het daarop
volgende faillissement van beide genoemde vennootschappen d.d. 17 juli 2012.
5) Nagenoeg tegelijkertijd werd een overeenkomst met [klein-aandeelhouder-directeur] getekend:
a. afgetreden als directeur;
b. per 1 september bedrijfsleider;
c. RC-overeenkomst getekend;
6) Op 20-08-2012 gesprek met [klein-aandeelhouder-directeur] , confrontatie met o.m. [naam 5] -verklaring en dagvaarding;
7) [klein-aandeelhouder-directeur] raakt meer dan opgewonden en gaat inpakken;
8) Op 22-08-2012 met mr. [mr.] afgesproken: einde arbeidsovereenkomst; omtrent
betalingen nog even overleg;
9) [curator] wordt curator, discussie over positie inventaris, voorraad overgenomen;
10) Contacten met Rabobank, [naam 6] .
11) Overleg met [naam 7] . Op zich goede contacten. Kijkt naar het “voorhuis”.
12) Plannen voor voortzetting ontstaan. Naar [naam 8] en [naam 9] .
13) Opening van wat dan ook plm medio december 2012 niet haalbaar maar ook niet gewenst ivm rommel op plein.
In vogelvlucht de lopende zaken:
1) Beheer- [naam 5] status: comparitie na conclusie van antwoord
datum: plm februari 2013;
belang: plm euro 45.000,00
2) Beheer- [naam 10] / [naam 11] status: gesteld ter rolle d.d. 10-10-2012
antwoord: 8 weken;
belang: plm euro 65.000,00
3) Beheer- [naam 12] status: bij deurwaarder
belang: plm euro 10.000,00
voorstel euro 500,00 per maand gedaan;
4) Beheer-curator status: overleg “vastgelopen”
curator moet bewijs leveren
belang: op balans euro 177.000,00
uiterste afloop: bieden op inventaris na taxatie;
5) Contact houden met gemeente ivm toekomst.
status: Ik ga voor volgende week een afspraak plannen met
B. [naam 13] en de wethouder. Van belang ivm geruchten over
het gebruik van het hotel.
Ik zal nog wet wat vergeten hetgeen ik graag aanvullend verneem.
Dat een en ander tot wat uitgebreidere financiële consequenties leidt is helder. Ik houd geen uitgebreid kantoor meer met diverse secretaressen doch ik reken bij de verzekeringsmaatschappijen gewoon euro 150,00 p.u. ex BTW en ex 6% kantoorkosten. Ik heb inmiddels ook weer mr. Van der Tak een voorschot inzake [naam 5] en [naam 11] voor zijn acties euro 1500,00 betaald plus BTW. Ik zal dat bedrag in een separate vervolgfactuur in rekening brengen bij [beheer] Beheer BV of [geïntimeerde] . Graag hierover bericht.
Hoewel ik natuurlijk lang niet alle bestede tijd bijhoud is het duidelijk dat ik al meer dan 160 uur doende ben geweest hetgeen een fee inhoudt van plm euro 25000,00. In een eerder stadium heb ik al eens voorgesteld 10.000,00 niet gefactureerd en 10.000,00 per factuur. Dat laatste is nu 1x gebeurd, heb 10.000,00 ontvangen plus heb ik een Iphone gekregen welke moet worden verrekend. Wij moeten dus snel overleggen opdat even orde op zaken wordt gesteld.
Nog “lopend”: [naam 14] , [naam 15] , [naam 5] , [naam 11] , [naam 12] , [klein-aandeelhouder-directeur] (moet formeel worden afgewikkeld!), curator, gemeente, [naam 8] , [naam 7] . Ook regeling treffen met [roepnaam] .
[roepnaam bestuurder van appellante] ”.
- h. Op verzoek van [betrokkene] heeft [bestuurder van appellante] een kennis van [betrokkene] , de heer [naam 14] , van (juridisch) advies voorzien. Ter zake heeft [appellante] een factuur d.d. 27 december 2012 (over de periode 14 juli 2012 tot 27 december 2012) aan [betrokkene] ad € 1.385,45 incl. BTW verzonden, waarbij een uurtarief van € 150,-- excl. BTW is gehanteerd. Deze factuur is door [betrokkene] voldaan.
- i. Bij brief van 1 februari 2013 schrijft [bestuurder van appellante] aan [beheer] Beheer:
‘Geachte heer [betrokkene] ,
Ik acht het moment aangebroken enerzijds u kort op de hoogte te stellen van de bij mij lopende en afgewikkelde zaken terwijl ik anderzijds van de gelegenheid gebruik maak om andermaal een voorschotnota onder algemene titel aan te reiken. Ik merk op dat door mij inmiddels 4 facturen van mr. Van der Tak (2x griffierechten en 2x voorschotnota’s) zijn voorgeschoten. Voor de goede orde merk ik op dat ik u bij gelegenheid een gespecificeerde eindnota zat aanreiken. Echter, teneinde de financiële relatie tussen u en mij enigszins te bewaken deze 2e voorschotnota. (...)’
- j. [bestuurder van appellante] heeft ook een andere kennis van [betrokkene] , de heer [naam 16] , advies gegeven, waarvoor [appellante] een factuur d.d. 1 november 2013 ad € 1.936,-- incl. BTW (uurtarief € 150,— excl. BTW) aan [betrokkene] /Flex- [flex] heeft gezonden. Ook deze factuur heeft [betrokkene] betaald.
- k. Bij factuur van 3 april 2014 heeft [appellante] een bedrag van € 13.059,63 incl. BTW bij [geïntimeerde] in rekening gebracht. Dit betreft een voorschotnota ten aanzien van honorarium ad € 10.000,-- (vermeerderd met 21% BTW ad € 2.100,--) en een (door [bestuurder van appellante] betaalde) nota van mr. Van der Tak (Markiezaat Advocaten B.V.) ad € 959,63. In deze factuur schrijft [bestuurder van appellante] :
‘(...) Nu het er naar gaat uitzien dat de zaken langzaam maar zeker op hun plaats komen moet ook ik gaan denken aan afsluiten voor wat ik noem de periode [klein-aandeelhouder-directeur] c.a. voor wat betreft mijn activiteiten.
Bij deze een tweede voorschotnota. Omtrent de definitieve eindafrekening zat ik nog contact met je opnemen (...).’
Deze factuur is tevens voldaan.
- l . Vervolgens heeft [appellante] aan [beheer] Beheer en Flex [flex] een factuur d.d. 20 augustus 2014 (over de periode 15 november 2012 tot en met 20 augustus 2014) ad € 2.270,02 incl. BTW gezonden, waarin hij onder meer aangeeft:
‘Ik ga over tot het financieel afwikkelen van mijn activiteiten welke ik in onderscheidene zaken voor u heb uitgevoerd. In dit verband ontvangt u hierbij mijn factuur inzake [naam 10] / [geïntimeerde] .’
Betaling van deze factuur heeft plaatsgevonden.
- m. Bij factuur van 1 november 2014 (inzake [geïntimeerde] / [naam 5] ) heeft [appellante] (over de periode van 13 augustus 2012 t/m 22 oktober 2014) een bedrag van € 11.189,11 incl. BTW aan [geïntimeerde] en [betrokkene] gefactureerd, waarbij een uurtarief van € 160,-- is gehanteerd en ook een (door [appellante] betaalde) factuur van mr. Van der Tak ad € 671,79 is doorbelast.
- n. Betaling van deze factuur heeft niet plaatsgevonden.
- o. Bij brief van 26 november 2014 aan [geïntimeerde] heeft [bestuurder van appellante] aangegeven ter zake honorarium een bedrag van ongeveer € 29.250,-- excl. BTW (en excl. kantoorkosten) in rekening te zullen brengen, nader te verrekenen met het reeds betaalde voorschot van € 10.000,-- excl. BTW en de ter beschikking gestelde Iphone. Als bijlagen zijn declaraties betreffende diverse werkzaamheden bijgevoegd.
- p. Bij e-mail van 20 januari 2015 aan [betrokkene] heeft [bestuurder van appellante] [betrokkene] gevraagd om (na verrekening van het voorschot ad € 10.000,—) ter zake honorarium een totaalbedrag van € 27.516,05 incl. BTW (en incl. 6% kantoorkosten) aan hem te voldoen.
- q. In reactie hierop heeft de advocaat van [betrokkene] bij brief van 27 januari 2015 aan [bestuurder van appellante] bericht dat niet tot betaling van genoemd bedrag wordt overgegaan, waarin hij aangeeft:
(...) Vanaf het starten van de gezamenlijke activiteiten heeft u nimmer een urenspecificatie aan cliënte gestuurd of op andere wijze inzichtelijk gemaakt dat u uw activiteiten tegen een uurtarief in rekening zou brengen. Desalniettemin heeft cliënte een door u toegezonden voorschotnota van april 2014 voldaan. Dat er iets betaald moest worden, vond cliënte niet onlogisch. De huidige afrekening gaat naar de mening van cliënte echter alle perken te buiten en cliënte betwist één en ander integraal.”
- r. Bij brief van 2 februari 2015 heeft [bestuurder van appellante] de advocaat van [betrokkene] gesommeerd tot betaling binnen 8 dagen.
- s. Hierna heeft [appellante] drie facturen, gedateerd 5 juni 2015, aan [geïntimeerde] verzonden, waarbij respectievelijk een bedrag van € 2.678,07 incl. BTW (inzake [geïntimeerde] /algemeen), een bedrag van € 5.371,53 incl. BTW (inzake [geïntimeerde] /Franchise c.a.) en een bedrag van € 24.914,-- incl. BTW (inzake [geïntimeerde] /dossier gemeente) in rekening is gebracht. Hierbij is uitgegaan van een uurtarief van € 150,--.
- t. [geïntimeerde] heeft deze facturen tot op heden niet voldaan
Vordering in eerste aanleg, verweer en oordelen rechtbank
6.2.1.In de onderhavige procedure vorderde [appellante] in het geding bij de rechtbank veroordeling van [geïntimeerde] tot betaling van:
- een hoofdsom van € 31.902,71, te vermeerderen met de wettelijke handelsrente over de factuurbedragen vanaf de vervaldata van de facturen;
- € 1.000,96 ter zake buitengerechtelijke kosten;
met veroordeling van [geïntimeerde] in de proceskosten.
6.2.2.Aan deze vordering heeft [appellante] , kort samengevat, het volgende ten grondslag gelegd.
[bestuurder van appellante] heeft voor [geïntimeerde] advieswerkzaamheden verricht. Aanvankelijk heeft [bestuurder van appellante] geen betaling voor haar werkzaamheden verlangd, maar vanwege de kort daarna toegenomen omvang en complexiteit van de voorgelegde problematiek is op enig moment afgesproken dat [bestuurder van appellante] namens [appellante] als betaald adviseur voor [geïntimeerde] zou optreden. In dit verband is tussen partijen een uurtarief van € 150,-- te verhogen met 6% kantoorkosten overeengekomen. [geïntimeerde] weigert ten onrechte betaling van:
- de factuur van 1 november 2014 inzake [geïntimeerde] / [naam 5] ten bedrage van € 11.189,11 inclusief btw;
- de drie facturen van 5 juni 2015 ad in totaal € 32.963,60 inclusief btw.
Na verrekening van die facturen met het reeds betaalde voorschot van € 12.100,-- inclusief btw en met de vergoeding voor de ter beschikking gestelde iPhone ad € 150,-- resteert een door [geïntimeerde] te betalen bedrag van € 31.902,71.
6.2.3.[geïntimeerde] heeft gemotiveerd verweer gevoerd. Dat verweer zal, voor zover in hoger beroep van belang, in het navolgende aan de orde komen.
6.2.4.In het tussenvonnis van 18 november 2015 heeft de rechtbank een comparitie van partijen gelast.
6.2.5.In het tussenvonnis van 22 juni 2016 heeft de rechtbank, samengevat, als volgt geoordeeld:
- Tot de definitie van opdracht, zoals weergegeven in artikel 7:400 BW, behoort niet dat voor de werkzaamheden een tegenprestatie wordt verricht. Ook een vriendendienst kan daarom als een overeenkomst van opdracht (om niet) worden beschouwd (rov. 3.7).
- Vast staat dat tussen [geïntimeerde] en [bestuurder van appellante] (hof: bedoeld is kennelijk [appellante] ) een of meer overeenkomsten van opdracht tot stand zijn gekomen (rov. 3.8).
- [geïntimeerde] moet zich op zeker moment hebben gerealiseerd dat [appellante] werkte in de uitoefening van een beroep of bedrijf, en dat zij aan [appellante] overeenkomstig het bepaalde in artikel 7:405 lid 1 BW loon verschuldigd was (rov. 3.9).
- In de brief van 17 oktober 2012 is weliswaar melding gemaakt van het door [appellante] gestelde uurtarief van € 150,00 exclusief btw en exclusief 6% kantoorkosten, maar niet is komen vast te staan dat [geïntimeerde] die brief heeft ontvangen. Daarom dient [appellante] te bewijzen dat tussen partijen is overeengekomen dat de werkzaamheden van [bestuurder van appellante] zoals [appellante] deze heeft gefactureerd, vergoed zouden worden en wel tegen een uurtarief van € 150,00 exclusief btw te verhogen met 6% kantoorkosten (rov. 3.10).
- Indien de rechtbank te zijner tijd oordeelt dat [appellante] in de bewijslevering geslaagd is, is het aan [appellante] om bij conclusie na tussenvonnis alle door [geïntimeerde] onder punt 10 van de conclusie van antwoord betwiste (advies)werkzaamheden (per dossier) nader te specificeren en (mede middels overlegging van correspondentie en urenspecificaties) te onderbouwen (rov. 3.11).
- Indien en voor zover [appellante] niet slaagt in de bewijslevering, is betaling van (een gedeelte van) de werkzaamheden tegen een gebruikelijk of redelijk loon verschuldigd. Dit betreft dan de juridische werkzaamheden die [bestuurder van appellante] voor [geïntimeerde] heeft verricht omdat dat werkzaamheden zijn die in de uitoefening van een beroep of bedrijf zijn verricht (rov. 3.12). Het ligt dan op de weg van [appellante] om de betreffende juridische werkzaamheden van [bestuurder van appellante] bij conclusie na tussenvonnis nader te specificeren en (middels overlegging van correspondentie en urenspecificaties) nader te onderbouwen. Partijen kunnen zich dan gemotiveerd uitlaten over de vraag of sprake is van een op gebruikelijke wijze berekend loon en welk loon dit betreft en over de hoogte van een redelijk loon (rov. 3.13).
In het dictum van het tussenvonnis heeft de rechtbank [appellante] opgedragen te bewijzen dat tussen partijen is overeengekomen dat de werkzaamheden van [bestuurder van appellante] zoals [appellante] deze heeft gefactureerd vergoed zouden worden en wel tegen een uurtarief van € 150,-- excl. btw te verhogen met 6%.
6.2.6.In het eindvonnis van 4 januari 2017 heeft de rechtbank, samengevat, als volgt geoordeeld.
- [appellante] is er niet in geslaagd om te bewijzen dat tussen partijen is overeengekomen dat de werkzaamheden van [bestuurder van appellante] zoals [appellante] deze heeft gefactureerd vergoed zouden worden en wel tegen een uurtarief van € 150,-- excl. btw te verhogen met 6% (rov. 2.2 en 2.3).
- Zoals overwogen in rov. 3.12 van het tussenvonnis brengt dat mee dat een gebruikelijk of redelijk loon verschuldigd is voor de juridische werkzaamheden die [bestuurder van appellante] voor [geïntimeerde] heeft verricht (rov. 2.4).
- Uitgegaan moet worden van 26,67 uur aan werkzaamheden van de zijde van [appellante] ten aanzien van “Dossier I: [naam 5] ”. Voor deze werkzaamheden is het hanteren van een uurtarief van € 75,-- exclusief btw redelijk. Dit voert tot een honorarium van € 2.000,25, te vermeerderen met 21% btw en te vermeerderen met de factuur van Van der Tak (hof: de in rov. 6.1 sub m van dit arrest genoemde factuur ad € 671,79). Dit voert tot een totaalbedrag van € 3.092,10. Daarop strekt nog € 582,31 (385 minuten) in mindering omdat om de in rov. 2.10 te noemen redenen pas vanaf 5 september 2012 honorarium verschuldigd is (rov. 2.7 tot en met 2.9).
- [geïntimeerde] mocht vóór 5 september 2012 nog verwachten dat sprake was van vrijblijvende hulp. [geïntimeerde] moest vanaf 5 september 2012 rekening houden met de omstandigheid dat [appellante] voor de aanvankelijk vrijblijvende activiteiten betaald wenste te worden (rov. 2.10, eerste deel).
- De werkzaamheden die [appellante] heeft verricht ten aanzien van “Dossier II: gemeente [gemeente] ” zijn werkzaamheden passend voor een juridisch adviseur. Ter zake tijd besteed aan in- en uitgaande correspondentie is over de periode vanaf 5 september 2012 19,58 uur verantwoord. De omvang van tijd besteed aan vergaderingen en telefoongesprekken moet bij gebreke van een deugdelijke specificatie geschat worden op 10 uur. In totaal is [geïntimeerde] ter zake dit dossier dus (29,58 uur maal € 75,-- =) € 2.218,50 exclusief btw, derhalve € 2.684,39 inclusief btw verschuldigd (rov. 2.10 tweede deel en rov. 2.11).
- De werkzaamheden die [appellante] ter zake correspondentie heeft verricht ten aanzien van “Dossier III: [naam 7] ” zijn te beschouwen als juridische werkzaamheden. Over de periode vanaf 5 september 2012 betreft dit 7,16 uur. Een behoorlijke verdere onderbouwing van de werkzaamheden ontbreekt. De rechtbank gaat nog uit van 1 uur besteed aan overleg, zodat in totaal 8,16 uur voor vergoeding in aanmerking komt. Op grond van het uurtarief van € 75,-- leidt dit tot een door [geïntimeerde] aan [appellante] verschuldigd bedrag van € 612,-- exclusief btw, derhalve € 740,52 inclusief btw (rov. 2.12).
- De werkzaamheden die [appellante] heeft verricht ten aanzien van “Dossier IV: [betrokkene] / curator” zijn werkzaamheden van juridische aard. Ter zake dit dossier komt 9,5 uur voor vergoeding in aanmerking. Op grond van het uurtarief van € 75,-- leidt dit tot een door [geïntimeerde] aan [appellante] verschuldigd bedrag van € 712,50 exclusief btw, derhalve € 862,13 inclusief btw (rov. 2.13).
- De werkzaamheden die [appellante] heeft verricht ten aanzien van “Dossier V: [naam 8] ” zijn werkzaamheden van juridische aard. Ter zake dit dossier komt 21,92 uur voor vergoeding in aanmerking. Op grond van het uurtarief van € 75,-- leidt dit tot een door [geïntimeerde] aan [appellante] verschuldigd bedrag van € 1.644,-- exclusief btw, derhalve € 1.989,24 inclusief btw (rov. 2.14).
- Bij optelling van de bedragen die [geïntimeerde] op grond van het voorgaande aan [appellante] verschuldigd is, blijkt dat het verschuldigde bedrag het betaalde voorschot niet overtreft. De vordering van [appellante] moet daarom worden afgewezen (rov. 2.15, eerste deel en rov. 2.16).
Op grond van deze oordelen heeft de rechtbank de vordering van [appellante] afgewezen en [appellante] in de proceskosten veroordeeld.
Is gelet op het petitum van dagvaarding in hoger beroep en het petitum van de memorie van grieven een inhoudelijke beoordeling van het hoger beroep nodig?
6.3.1.[geïntimeerde] heeft in de memorie van antwoord betoogd dat de bestreden vonnissen kunnen worden bekrachtigd zonder verdere inhoudelijke beoordeling van de grieven, aangezien [appellante] in de dagvaarding in hoger beroep heeft geconcludeerd tot vernietiging van de vonnissen en tot het “opnieuw rechtdoende geïntimeerde alsnog haar vordering te ontzeggen”. Volgens [geïntimeerde] is dit petitum onbegrijpelijk omdat [geïntimeerde] geen vordering heeft ingesteld en de rechtbank aan [geïntimeerde] ook geen bedrag heeft toegewezen.
6.3.2.Het hof constateert dienaangaande dat het petitum van de dagvaarding in hoger beroep inderdaad evident onjuist is. Dit leidt echter op zichzelf niet tot bekrachtiging van de bestreden vonnissen. [appellante] heeft immers in de memorie van grieven een ander petitum geformuleerd, en dat stond haar vrij.
6.3.3.[geïntimeerde] heeft in de memorie van antwoord voorts betoogd dat de bestreden vonnissen moeten worden bekrachtigd omdat [appellante] aan het slot van de memorie van grieven niet heeft geconcludeerd tot vernietiging van de bestreden vonnissen. Volgens [geïntimeerde] brengt dit mee dat in hoger beroep niet enig bedrag aan [appellante] kan worden toegewezen.
6.3.4.Het hof volgt [geïntimeerde] niet in dat betoog. [appellante] heeft in het petitum van de memorie van grieven weliswaar niet met zoveel woorden geconcludeerd tot vernietiging van de bestreden vonnissen maar uit de verdere inhoud van de memorie van grieven blijkt dat dit op een kennelijke vergissing berust. Omdat [appellante] grieven heeft gericht tegen de vonnissen van 22 juni 2016 en 4 januari 2017 en in het petitum van de memorie van grieven heeft geconcludeerd tot toewijzing van de daar genoemde bedragen met veroordeling van [geïntimeerde] in de proceskosten van beide instanties, is evident dat [appellante] ook wenst dat de bestreden vonnissen worden vernietigd.
Eiswijziging en grieven in hoger beroep
6.4.1.[appellante] heeft in hoger beroep haar eis gewijzigd. Zij vordert nu veroordeling van [geïntimeerde] tot betaling van:
- de gevorderde factuurbedragen tot een bedrag van € 19.807,71, vermeerderd met de wettelijke handelsrente
- € 1.789,-- ter zake te weinig in rekening gebracht griffierecht, vermeerderd met de wettelijke handelsrente over dat bedrag vanaf 21 november 2017;
- € 973,08 aan buitengerechtelijke kosten, vermeerderd met de wettelijke rente over dat bedrag vanaf de dag van de dagvaarding;
met veroordeling van [geïntimeerde] in de proceskosten van beide instanties.
6.4.2.[geïntimeerde] heeft niet op de voet van artikel 130 lid 1 Rv bezwaar gemaakt tegen de wijziging van eis. De wijziging van eis heeft bovendien tijdig plaatsgevonden, namelijk in de memorie van grieven, en is niet in strijd met een goede procesorde. Het hof acht de wijziging van eis daarom toelaatbaar. Na behandeling van de grieven zal blijken in hoeverre de gewijzigde eis toewijsbaar is.
6.4.3.[appellante] heeft in hoger beroep vier grieven aangevoerd. [appellante] heeft geconcludeerd tot vernietiging van het beroepen vonnis en tot het alsnog toewijzen van haar gewijzigde vorderingen.
6.4.4.[geïntimeerde] heeft de grieven bestreden en geconcludeerd tot bekrachtiging van de bestreden vonnissen, afwijzing van de gewijzigde eis van [appellante] en veroordeling van [appellante] in de proceskosten van het hoger beroep.
Onjuistheden in door rechtbank gegeven vaststelling van feiten?
6.5.1.Van de vier grieven die [appellante] heeft aangevoerd, is alleen de eerste grief gericht tegen het tussenvonnis van 22 juni 2016. Deze grief is gericht tegen de bij dat tussenvonnis aan [appellante] gegeven bewijsopdracht. Tegen de vaststelling van feiten in rov. 3.1 van dat vonnis is geen genummerde grief gericht. [appellante] heeft wel in de inleiding van de memorie van grieven kritiek uitgeoefend op enkele onderdelen van de feitenvaststelling van de rechtbank. Het hof zal deze kritiekpunten hieronder bespreken.
6.5.2.In de memorie van grieven sub 7 heeft [appellante] betoogd dat de rechtbank (naar het hof begrijpt: in rov. 3.1 sub b) ten onrechte heeft vastgesteld dat het eerste gesprek tussen [bestuurder van appellante] en [betrokkene] heeft plaatsgevonden bij [bestuurder van appellante] aan de keukentafel. Volgens [appellante] is dat onjuist en heeft het eerste gesprek plaatsgevonden bij [derde] thuis. Het hof verwerpt dit kritiekpunt. De rechtbank heeft in rov. 3.1 sub b immers niet vastgesteld waar het eerste gesprek heeft plaatsgevonden. Het hof acht het voor de beoordeling van het geschil bovendien niet van belang op welke locatie (bij [bestuurder van appellante] , bij [derde] of elders) het eerste gesprek heeft plaatsgevonden.
6.5.3.In rov. 3.1 sub h heeft de rechtbank onder meer vastgesteld: “Op verzoek van [betrokkene] heeft [bestuurder van appellante] een kennis van [betrokkene] , de heer [naam 14] , van (juridisch) advies voorzien”. In de memorie van grieven sub 11 heeft [appellante] betoogd dat dit onjuist is, en dat [bestuurder van appellante] niet voor [naam 14] maar in opdracht van [betrokkene] tegen [naam 14] heeft opgetreden. [geïntimeerde] heeft in de memorie van antwoord sub 4 betwist dat [appellante] [geïntimeerde] heeft bijgestaan in een zaak tegen [naam 14] en erop gewezen dat [appellante] haar desbetreffende stelling niet heeft onderbouwd.
6.5.4.Het hof stelt vast dat niet in geschil is dat [bestuurder van appellante] werkzaamheden heeft verricht waar de heer [naam 14] op enigerlei wijze bij betrokken was. De factuur van 27 december 2012 voor de betreffende werkzaamheden, die genoemd is in rov. 3.1 sub h van het tussenvonnis, is overgelegd als productie 2a bij de inleidende dagvaarding. Bovenaan die factuur staat onder meer “inzake [betrokkene] c.s. / [naam 14] ”. Uit die vermelding is niet zonder meer af te leiden of de gefactureerde werkzaamheden betrekking hadden op het op verzoek van [betrokkene] adviseren van [naam 14] dan wel op het in opdracht van [betrokkene] optreden tegen [naam 14] . Volgens het proces-verbaal van de bij de rechtbank gehouden comparitie van partijen heeft [bestuurder van appellante] over deze factuur verklaard:
‘De factuur van 27 december 2012 heeft betrekking op werkzaamheden ten behoeve van de heer [naam 17] die een geschil had met [naam 14] .
Volgens hetzelfde proces-verbaal heeft [betrokkene] over deze factuur verklaard:
‘De factuur van 27 december 2012 is betaald, omdat deze factuur te maken had met werkzaamheden die de heer [bestuurder van appellante] voor de heer [naam 17] heeft verricht die in een geschil met de heer [naam 14] was verwikkeld.
Het hof concludeert op grond van het bovenstaande dat de eerste volzin van rov. 3.1 sub h moet worden gelezen als: “Op verzoek van [betrokkene] heeft [bestuurder van appellante] werkzaamheden verricht ten behoeve van de heer [naam 17] die een geschil had met [naam 14] .”
6.5.5.Voor het overige bevat de inleiding op de memorie van grieven geen voldoende duidelijke bezwaren tegen de door de rechtbank gegeven feitenvaststelling.
6.6.1.Tussen partijen staat in hoger beroep vast dat [appellante] niet alleen de in rov. 3.1 van het tussenvonnis genoemde facturen heeft verzonden, maar ook een factuur van 19 september 2012 heeft gezonden aan [beheer] Beheer BV waarop in rekening zijn gebracht:
- door [appellante] aan mr. Van der Tak voldane griffierechten ad € 1.789,--;
- een voorschot op honorarium ten bedrage van € 10.000,-- te vermeerderen met 19% btw.
6.6.2.[appellante] heeft in de memorie van grieven sub 13 gesteld dat [bestuurder van appellante] op 6 september 2012 de e-mail heeft verzonden die als prod. 16 bij de memorie van grieven is overgelegd. [geïntimeerde] heeft dat in de memorie van antwoord niet betwist, zodat dit in hoger beroep vast staat. In deze e-mail, die [bestuurder van appellante] heeft verzonden aan [betrokkene] , staat onder meer het volgende:
‘Dat ik mijzelf ooit eens heb gepensioneerd doet aan mijn inspanningen niet echt af denk ik dan maar. Sterker nog, enige ervaring opgedaan in het verleden kan in deze materie geen kwaad als het gaat om het bedenken van soms praktische oplossingen. Kortom, ik denk maar zo, indien voor dit alles je had moeten wenden tot een advocatenkantoor van enige omvang dan had de teller vele malen de tienduizenden euro overschreden.
Uurtarief euro 250,00, uren maal 150 ( ? ). Ik heb mijn tijd op enig moment een beetje bijgehouden. Dus beste [roepnaam betrokkene] , ik denk zo maar dat je op zich niet direct reden hebt om te schrikken. Wellicht kunnen we overwegen om meer door een advocaat te laten doen die wel minder uren kan besteden maar uiteindelijk dan toch minstens op hetzelfde uitkomt.
Enfin, laten we maar eens wat filosoferen en hier uit komen. Ik vind jou geen type die voor een dubbeltje op de eerste rang wil zitten.
Ik ben er dadelijk.’
Het hof constateert dat de rechtbank deze e-mail overigens in rov. 2.10 van het eindvonnis al in de beoordeling heeft betrokken.
6.6.3.Het hof zal deze door [appellante] in de memorie van grieven sub 12 en 13 gestelde aanvullende feiten, die niet waren opgenomen in de feitenvaststelling in rov. 3.1 van het tussenvonnis, hierna bij de behandeling van de grieven betrekken.
Met betrekking tot grief I: de in het tussenvonnis aan [appellante] gegeven bewijsopdracht, oordeel in eindvonnis dat [appellante] niet in de bewijslevering geslaagd is
6.7.1.Grief I is gericht tegen het in het tussenvonnis neergelegde oordeel dat [appellante] dient te bewijzen dat tussen partijen is overeengekomen dat de werkzaamheden van [bestuurder van appellante] zoals [appellante] deze heeft gefactureerd, vergoed zouden worden en wel tegen een uurtarief van € 150,00 exclusief btw te verhogen met 6% kantoorkosten.
6.7.2.Omdat [appellante] zich beroept op de rechtsgevolgen van zijn stelling dat zij met [geïntimeerde] een uurtarief van € 150,00 exclusief btw te verhogen met 6% kantoorkosten is overeengekomen, draagt zij de bewijslast van die stelling. De rechtbank heeft in rov. 3.10 van het tussenvonnis terecht geoordeeld dat dit volgt uit de in artikel 150 Rv neergelegde hoofdregel van bewijslastverdeling. [appellante] heeft in de toelichting op grief I ook niet betwist dat zij de bewijslast draagt van de betreffende stelling.
6.7.3.Het betoog van [appellante] in de toelichting op grief I komt er naar de kern genomen op neer dat de rechtbank naar de mening van [appellante] ten tijde van het wijzen van het tussenvonnis [appellante] op grond van de overgelegde producties voorshands geslaagd had moeten achten in de bewijslevering. In de toelichting op de grief heeft [appellante] gewezen op omstandigheden waaruit naar haar mening kan worden afgeleid dat tussen partijen een uurtarief van € 150,00 exclusief btw te verhogen met 6% kantoorkosten is overeengekomen. De genoemde omstandigheden betreffen mede omstandigheden die [appellante] pas bij memorie van grieven naar voren heeft gebracht, zoals de hiervoor in rov. 6.6.2 genoemde e-mail van 6 september 2012. Naar het hof begrijpt is [appellante] van mening dat zij in elk geval in hoger beroep met de door haar overgelegde producties, in onderling verband en samenhang bezien, heeft bewezen dat tussen partijen een uurtarief van € 150,00 exclusief btw te verhogen met 6% kantoorkosten is overeengekomen
6.7.4.Naar het oordeel van het hof kan in het midden blijven of de rechtbank [appellante] ten tijde van het wijzen van het tussenvonnis geslaagd had moeten achten in de bewijslevering. Waar het op aankomt is of [appellante] nu in hoger beroep, mede op basis van de stukken die zij bij de memorie van grieven in het geding heeft gebracht, geslaagd is in de bewijslevering. Naar het hof begrijpt, is grief I tevens gericht tegen het in het eindvonnis vervatte oordeel dat [appellante] niet in de bewijslevering geslaagd is.
6.7.5.Het antwoord op de vraag of tussen de partijen voor de werkzaamheden van [appellante] een uurtarief van € 150,00 exclusief btw te verhogen met 6% kantoorkosten is overeengekomen, hangt af van hetgeen partijen over en weer hebben verklaard en uit elkaars verklaringen en gedragingen overeenkomstig de zin die zij daaraan in de gegeven omstandigheden redelijkerwijs mochten toekennen, hebben afgeleid en van hetgeen zij te dien aanzien redelijkerwijs van elkaar mochten verwachten. [appellante] heeft in het geding bij de rechtbank bij conclusie na tussenvonnis van 24 augustus 2016 gesteld dat zij het bewijs niet door middel van getuigen kan leveren. Ook in hoger beroep heeft [appellante] op dit punt geen aanbod tot het leveren van bewijs voor getuigenverhoren gedaan. Dat tijdens enig mondeling overleg het uurtarief is afgesproken, staat niet vast. De te beantwoorden vraag is dus of op basis van de schriftelijke uitlatingen en andere vaststaande handelingen van partijen moet worden aangenomen dat het gestelde uurtarief overeengekomen is. Het hof komt ten aanzien van die vraag tot de volgende bevindingen.
6.7.6.Uit het door [appellante] in de toelichting op grief I gestelde feit dat twee voorschotfacturen van € 10.000,-- zijn verzonden en betaald, kan naar het oordeel van het hof niet worden afgeleid dat tussen partijen een uurtarief van € 150,00 exclusief btw te verhogen met 6% kantoorkosten is overeengekomen. Op de voorschotfacturen is immers geen uurtarief genoemd.
6.7.7.Ook uit de door [appellante] overgelegde brief die de datering 17 oktober 2012 draagt en die aan [betrokkene] en [beheer] Beheer B.V. is gericht, kan dit niet worden afgeleid. [geïntimeerde] heeft immers uitdrukkelijk betwist dat zij die brief heeft ontvangen. Het hof deelt het oordeel van de rechtbank in rov. 3.10 van het tussenvonnis en 2.3 van het eindvonnis dat de verzending en ontvangst van die brief niet is aangetoond. Ook in hoger beroep heeft [appellante] niet kunnen bewijzen dat deze brief al op 17 oktober 2012 is opgesteld en destijds is verzonden. De keuze voor verzending van een brief ligt ook niet zonder meer voor de hand aangezien partijen ook reeds via e-mail contact hadden gehad. Reeds nu verzending en ontvangst van de brief niet vast staan, kan aan de brief geen betekenis worden toegekend.
6.7.8.Uit het hiervoor genoemde e-mailbericht van 6 september 2012 kan evenmin worden afgeleid dat de door [appellante] gestelde afspraak over het uurtarief is gemaakt. In die e-mail heeft [bestuurder van appellante] wel duidelijk gemaakt dat hij een vergoeding wil ontvangen voor zijn werkzaamheden, maar over de hoogte van de vergoeding die hij wil ontvangen is hij in de e-mail niet duidelijk. De e-mail behelst een uitnodiging om in gesprek te gaan over de hoogte van de aan [bestuurder van appellante] toekomende vergoeding maar of dat gesprek heeft plaatsgevonden en wat daarvan de uitkomst is geweest, is uit de e-mail niet af te leiden. Er is ook geen latere e-mail met een bevestiging van de uitkomt van een gesprek over het tarief beschikbaar, terwijl het wel voor de hand ligt dat een dergelijke bevestiging zou zijn verzonden indien de partijen daadwerkelijk een afspraak over een te hanteren uurtarief zouden hebben gemaakt.
6.7.9.Het uurtarief van € 150,-- is wel genoemd in:
- A. de factuur van [appellante] van 27 december 2012 met de aanduiding “ [betrokkene] c.s. / [naam 14] ”; bij deze factuur is in totaal 7 uur aan werkzaamheden in rekening gebracht tegen een uurtarief van € 150,--, vermeerderd met 21% btw (en vermeerderd met een bedrag van € 95,00 ter zake “Belaste verschotten, kantoorkosten c.a.”);
- B. de factuur van [appellante] van 1 november 2013 waarbij 10 uur aan werkzaamheden in rekening is gebracht tegen een uurtarief van € 150,-- vermeerderd met 21% btw (en vermeerderd met een bedrag van € 100,-- ter zake “kantoorkosten, reiskosten”);
- C. de factuur van [appellante] van 20 augustus 2014 met de aanduiding “ [naam 10] / [geïntimeerde] ” waarbij in totaal 11,8 uur aan werkzaamheden in rekening is gebracht tegen een uurtarief van € 150,-- vermeerderd met 21% btw (en vermeerderd met een bedrag van € 106,20 als “belaste verschotten 6%”, over welk bedrag ook 21% btw is gerekend).
Ook daaraan is echter onvoldoende bewijs in het voordeel van [appellante] te ontlenen. Het hof overweegt daartoe het volgende.
6.7.10.De onder A genoemde factuur heeft betrekking op werkzaamheden die [bestuurder van appellante] heeft verricht ten behoeve van de heer [naam 17] die een geschil had met [naam 14] . Dit blijkt uit de uitlatingen van [bestuurder van appellante] en [betrokkene] tijdens de bij de rechtbank gehouden comparitie van partijen. [appellante] heeft niet, althans niet op voldoende concrete wijze, gesteld dat deze werkzaamheden betrekking hadden op een kwestie waar [betrokkene] , [geïntimeerde] of een van haar werkmaatschappijen bij betrokken was. Uit het feit dat [appellante] voor betrekkelijk overzichtelijke en niet al te omvangrijke werkzaamheden ten behoeve van een derde een uurtarief van € 150,-- wilde rekenen, hoefde [geïntimeerde] niet af te leiden dat zij ditzelfde tarief verschuldigd zou zijn voor de werkzaamheden die [bestuurder van appellante] voor [geïntimeerde] zou verrichten. Hierbij is mede van belang dat [bestuurder van appellante] aanvankelijk kosteloos voor [geïntimeerde] werkzaamheden heeft verricht en dat daarbij mede een rol speelde dat [bestuurder van appellante] gepensioneerd advocaat was, daardoor tijd beschikbaar had, via zijn kennis [derde] met [betrokkene] in contact was gebracht en een professionele belangstelling had voor de aan de orde zijnde problematiek. Daar komt nog bij dat [appellante] in de betreffende periode geen vergelijkbare facturen of kwartaalfacturen met gewerkte uren en vermelding van een uurtarief aan [betrokkene] of [geïntimeerde] heeft gezonden met betrekking tot voor [geïntimeerde] verrichte werkzaamheden. [appellante] volstond dienaangaande met de verzending van voorschotfacturen zonder vermelding van enig uurtarief. [appellante] koos hier dus zelf een andere benadering dan ten aanzien van de werkzaamheden voor [naam 17] . De bij factuur A in rekening gebrachte werkzaamheden zijn niet op enigerlei wijze verrekend met de voorschotfacturen die betrekking hadden op de werkzaamheden voor [geïntimeerde] . Ook dit wijst erop dat de bij factuur A gefactureerde werkzaamheden los stonden van en anders werden benaderd dan de werkzaamheden voor [geïntimeerde] .
6.7.11.De onder B genoemde factuur zag, mede gelet op hetgeen [bestuurder van appellante] en [betrokkene] daarover tijdens de comparitie van partijen hebben verklaard, op werkzaamheden ten behoeve van een relatie van [betrokkene] , genaamd [naam 16] . Ook dit betrof dus geen werkzaamheden voor [betrokkene] , [geïntimeerde] of een van haar werkmaatschappijen, maar voor een derde. Ook dit betrof gelet op de hoogte van de declaratie betrekkelijk overzichtelijke en niet al te omvangrijke werkzaamheden. Uit het feit dat [appellante] voor deze ten behoeve van een derde verrichte werkzaamheden een uurtarief van € 150,-- hanteerde, hoefde [geïntimeerde] niet af te leiden dat zij ditzelfde tarief verschuldigd zou zijn voor de werkzaamheden die [bestuurder van appellante] voor [geïntimeerde] zou verrichten. Het hof verwijst daartoe naar hetgeen in rov. 6.7.10 is overwogen, dat ten aanzien van factuur B onverkort van toepassing is
6.7.13.De onder C genoemde factuur van 20 augustus 2014 betrof een gerechtelijke procedure tussen [geïntimeerde] en [naam 10] . [geïntimeerde] heeft ter verklaring van het feit dat zij die factuur heeft betaald zonder te protesteren tegen het daarop genoemde uurtarief betoogd dat zij in de veronderstelling verkeerde dat bij die factuur niet werkzaamheden van [bestuurder van appellante] maar werkzaamheden van mr. Van der Tak, de voor de betreffende procedure ingeschakelde advocaat, in rekening werden gebracht. Het hof acht deze verklaring niet ongeloofwaardig. Het hof tekent daarbij aan dat [appellante] zelf bij die hiervoor in rov. 6.6.1 genoemde voorschotfactuur van 6 september 2012 de door haar aan mr. Van der Tak voldane griffierechten aan [beheer] Beheer BV heeft doorbelast. Het was dus niet ongebruikelijk dat door [geïntimeerde] aan Van der Tak verschuldigde vergoedingen niet rechtstreeks door Van der Tak aan [geïntimeerde] werden gefactureerd maar dat de facturering via [appellante] plaatsvond. Reeds om deze reden is aan de betaling van de factuur onvoldoende bewijs te ontlenen voor de door [appellante] gestelde afspraak over het voor werkzaamheden van [bestuurder van appellante] te rekenen uurtarief.
6.7.14.Maar ook indien aan [geïntimeerde] wel duidelijk heeft moeten zijn dat op factuur C werkzaamheden van [appellante] in rekening werden gebracht, is het enkele feit dat [geïntimeerde] de factuur in het najaar van 2014 heeft voldaan zonder te protesteren tegen het daarop vermelde uurtarief, niet voldoende om daaruit af te leiden dat tussen partijen (al in 2012) is overeengekomen dat [geïntimeerde] de werkzaamheden van [appellante] zou vergoeden tegen dat uurtarief. Een uitdrukkelijke wilsuiting van [geïntimeerde] ten aanzien van het uurtarief ligt in de enkele betaling niet besloten.
6.7.15.Het hof acht bij het voorgaande ook van belang dat enigerlei opdrachtbevestiging van [appellante] aan [geïntimeerde] , waarin het door [appellante] gewenste uurtarief is vastgelegd, niet is verstrekt. Indien de door [appellante] gestelde afspraak daadwerkelijk zou zijn gemaakt, zou het voor de hand hebben gelegen dat een dergelijke bevestiging wel was verzonden en dat bovendien [appellante] zijn werkzaamheden periodiek op basis van dat uurtarief in rekening zou hebben gebracht. Geen van beide is gebeurd.
6.7.15.Het hof concludeert dat te veel twijfel is blijven bestaan over de vraag of tussen [appellante] en [geïntimeerde] een uurtarief van € 150,-- exclusief btw te verhogen met 6% kantoorkosten is overeengekomen voor de door [bestuurder van appellante] voor [geïntimeerde] te verrichten werkzaamheden. Die twijfel valt uit in het nadeel van [appellante] , nu zij de bewijslast draagt. Het hof verwerpt daarom grief I.
Met betrekking tot grief II: is een uurtarief van € 75,-- te vermeerderen met btw in dit geval redelijk?
6.8.1.Omdat de rechtbank in het eindvonnis van 4 januari 2017 [appellante] niet geslaagd heeft geacht om te bewijzen dat tussen partijen een uurtarief van € 150,-- excl. btw te verhogen met 6% is overeengekomen, is de rechtbank gaan onderzoeken welk uurloon in deze zaak gehanteerd kan worden als “het op de gebruikelijke wijze berekende loon of, bij gebreke daarvan, een redelijk loon” in de zin van artikel 7:405 lid 2 BW. De rechtbank heeft geoordeeld dat het hanteren van een uurtarief van € 75,-- exclusief btw redelijk is.
6.8.2.Grief II is tegen dat oordeel gericht. In de toelichting op de grief heeft [appellante] echter geen argumenten aangevoerd op grond waarvan het uurtarief van € 75,-- exclusief btw in dit geval niet redelijk geacht zou kunnen worden.
6.8.3.Naar het hof begrijpt, moet de toelichting op grief II gevonden worden in de inleiding van de memorie van grieven; meer in het bijzonder bij de punten 15 en 16. [appellante] heeft daar verwezen naar een overzicht met richtbedragen voor uurvergoedingen voor zzp-ers in verschillende beroepen. Onder verwijzing naar dat overzicht stelt [appellante] dat een als zzp-er werkzaam juridisch adviseur in de markt tussen de € 70,-- en € 180,-- per uur declareert. Volgens [appellante] is het door de rechtbank gehanteerde tarief van € 75,-- per uur veel te laag, mede gelet op het feit dat [appellante] 38 jaar als advocaat werkzaam is geweest.
6.8.4.Het hof stelt ten aanzien van deze grief voorop dat [bestuurder van appellante] een gepensioneerd advocaat is, die niet meer op het advocatentableau staat en die vanuit zijn woning nog in enige mate juridische diensten verleend. [appellante] heeft niet gesteld dat zij niet beschikt over een deugdelijke pensioenvoorziening en dat [bestuurder van appellante] van de inkomsten uit de werkzaamheden moet leven. Ook beschikt [appellante] niet over een kantoor, secretaresse, en vergelijkbare voorzieningen. [appellante] heeft niet te maken met de daarmee samenhangende onkosten. Dat betreft weliswaar omstandigheden die in beginsel [geïntimeerde] niet regarderen, maar het waren wel aan [geïntimeerde] bekende omstandigheden die mede een rol spelen bij beantwoording van de vraag welk uurtarief in de verhouding tussen deze partijen gebruikelijk dan wel redelijk is te achten. Het ligt voor de hand dat een gepensioneerd adviseur die al de genoemde onkosten niet heeft, lagere tarieven hanteert dan een adviseur die voor zijn levensonderhoud (en pensioenopbouw) afhankelijk is van de betreffende inkomsten en die daarvan bovendien een kantoororganisatie met ondersteunend personeel moet bekostigen.
6.8.5.Daar komt bij dat het feit dat [bestuurder van appellante] ten tijde van het verrichten van de werkzaamheden reeds gepensioneerd was en lang in de advocatuur werkzaam was geweest, geen garantie is voor een hoge kwaliteit van de door hem te verrichten advieswerkzaamheden. [geïntimeerde] heeft er in dit verband op gewezen dat [bestuurder van appellante] geen opleidingen meer hoefde te volgen om zijn kennis na zijn pensionering nog up to date te houden. [appellante] heeft voorts niet de stelling van [geïntimeerde] in de conclusie van antwoord sub 6 betwist dat [geïntimeerde] de beide juridische procedures waar zij op advies van [appellante] verweer in heeft gevoerd, heeft verloren. Gelet op deze feiten en omstandigheden ligt het niet voor de hand om ten aanzien van de door [bestuurder van appellante] verrichte werkzaamheden hoog in de range van gebruikelijke tarieven te gaan zitten. Tegen deze achtergrond is het hof evenals de rechtbank van oordeel dat een uurtarief van € 75,-- in dit geval voldoet aan de in artikel 7:405 lid 2 BW neergelegde maatstaf.
6.8.6.Overigens zou, indien ten aanzien van de werkzaamheden van [bestuurder van appellante] een uurtarief van € 100,-- gebruikelijk dan wel redelijk zou worden geacht, ook dat niet toe toewijzing van de vordering van [appellante] kunnen leiden. Het hof verwijst naar hetgeen hierna met betrekking tot grief III wordt overwogen. Grief II kan om deze redenen geen doel treffen.
Met betrekking tot grief III:
6.9.1.Grief III is gericht tegen het oordeel dat de rechtbank in de overwegingen 2.7 tot en met 2.14 van het eindvonnis van 4 januari 2017 heeft gegeven over het aantal uren dat voor vergoeding in aanmerking komt met betrekking tot de vijf dossiers die in die overwegingen zijn besproken. De grief is daarmee tevens gericht tegen de door de rechtbank aan dit oordeel in rov. 2.15 en 2.16 verbonden conclusie dat het in totaal door [geïntimeerde] voor de werkzaamheden aan [appellante] verschuldigde bedrag, het door [geïntimeerde] betaalde voorschot niet overstijgt, zodat de vordering van [appellante] niet toewijsbaar is.
6.9.2.Het hof stelt naar aanleiding van deze grief voorop dat [geïntimeerde] volgens de oordelen van de rechtbank de navolgende bedragen aan [appellante] verschuldigd is:
- t.a.v. dossier I: € 2.509,79 inclusief btw (€ 3.092,10 min € 582,31)
- t.a.v. dossier II: € 2.684,39 inclusief btw
- t.a.v. dossier III: € 740,52 inclusief btw
- t.a.v. dossier IV: € 862,13 inclusief btw
- t.a.v. dossier V: € 1.989,24 inclusief btw
Dit voert tot een totaalbedrag van € 8.786,07 inclusief btw.
6.9.3.Wat betreft het betaalde voorschot is de rechtbank kennelijk uitgegaan van het in rov. 3.1 sub k genoemde bedrag van € 12.100,-- inclusief btw (€ 10.000,-- exclusief btw). Tussen partijen staat in hoger beroep echter vast dat [geïntimeerde] tenminste twee voorschotfacturen van € 10.000,-- exclusief btw, derhalve € 24.200,-- inclusief btw, heeft betaald (zie onder meer punt 18 memorie van grieven en punt 1 memorie van antwoord). Volgens [geïntimeerde] zijn zelfs alle drie de verzonden voorschotfacturen van € 10.000,-- te vermeerderen met btw betaald.
6.9.4.Als het hof uitgaat van het vaststaande feit dat in elk geval € 24.200,-- inclusief btw aan voorschotten is voldaan, brengt dat mee dat van een door [geïntimeerde] aanvullend verschuldigd bedrag pas sprake is indien [appellante] heeft aangetoond dat meer dan het dubbele van het door de rechtbank in aanmerking genomen aantal uren voor vergoeding in aanmerking komt. Als het door de rechtbank in aanmerking genomen aantal uren wordt verdubbeld, leidt dat (bij een uurloon van € 75,-- exclusief btw) tot een door [geïntimeerde] verschuldigd bedrag van (2 x € 8.786,07 inclusief btw =) € 17.572,14 inclusief btw. Als wordt uitgegaan van een uurloon van € 100,-- exclusief btw leidt deze verdubbeling tot een door [geïntimeerde] verschuldigd bedrag van (€ 17.572,14 inclusief btw x 100/75 =) € 23.429,52 inclusief btw, hetgeen nog altijd minder is dan het door [geïntimeerde] betaalde voorschot dat tenminste € 24.200,-- inclusief btw beloopt. Tegen deze achtergrond zal het hof grief III verder behandelen.
6.10.1.[appellante] heeft in de toelichting op grief III sub 36, 37 en 38 bezwaar gemaakt tegen het oordeel van de rechtbank (in rov. 2.10, eerste deel, van het eindvonnis) dat [geïntimeerde] vóór 5 september 2012 nog mocht verwachten dat sprake was van vrijblijvende hulp en dat [geïntimeerde] vanaf 5 september 2012 rekening moest houden met de omstandigheid dat [appellante] voor de aanvankelijk vrijblijvende activiteiten betaald wenste te worden. Het hof verwerpt dit onderdeel van de grief. Het hof kan zich op dit punt verenigen met het oordeel dat de rechtbank heeft gegeven in het eerste deel van rov. 2.10 van het vonnis van 4 januari 2017. Op [appellante] rust de stelplicht en bewijslast van feiten en omstandigheden die rechtvaardigen dat vanaf een eerder moment een loon wordt toegekend voor de door [bestuurder van appellante] aanvankelijk gratis verrichte werkzaamheden. [appellante] heeft op dit punt onvoldoende aan zijn stelplicht voldaan en in hoger beroep geen bewijsaanbod gedaan.
6.10.2.Dat [geïntimeerde] heeft ingestemd met een eerder ingangsmoment voor het verschuldigd zijn van loon dan 6 september 2012 is, anders dan [appellante] in de memorie van grieven sub 38 stelt, niet af te leiden uit de verzending door [appellante] van de eerste voorschotfactuur (hof: de voorschotfactuur van 19 september 2012). Daar komt nog bij dat deze voorschotfactuur volgens de eigen stelling van [appellante] in de memorie van grieven sub 18 onbetaald is gebleven.
6.10.3.Dat [geïntimeerde] heeft ingestemd met een eerder ingangsmoment kan evenmin worden afgeleid uit het door [appellante] in de memorie van grieven sub 47 gestelde feit dat de factuur ter zake werkzaamheden in verband met [naam 14] , die door [geïntimeerde] is betaald, zag op werkzaamheden vanaf 14 juli 2012. Het hof verwijst daartoe naar hetgeen hiervoor is overwogen in rov. 6.7.10. Daaruit blijkt dat die factuur betrekking had op werkzaamheden voor een derde ( [naam 17] ) en uit de betaling daarvan kan niet worden afgeleid dat [geïntimeerde] vanaf 14 juli 2012 ook al loon verschuldigd was voor de werkzaamheden die [bestuurder van appellante] aanvankelijk gratis voor [geïntimeerde] zelf is gaan verrichten.
6.10.4.Het hof gaat er om bovenstaande redenen evenals de rechtbank vanuit dat [geïntimeerde] alleen over de werkzaamheden vanaf 6 september 2012 loon verschuldigd is aan [appellante] . Dat de werkzaamheden ook voordien al werden verricht in de uitoefening van beroep of bedrijf in de zin van artikel 7:405 lid 1 BW is niet komen vast te staan, waarbij mede van belang is dat [bestuurder van appellante] al gepensioneerd was.
Met betrekking tot “Dossier I: [naam 5] ”
6.11.1.De rechtbank heeft ten aanzien van dossier I op basis van een uitvoerige en gedetailleerde motivering geoordeeld dat voor wat betreft de periode vanaf 6 september 2012 uitgegaan moet worden van 26,67 uur aan werkzaamheden van de zijde van [appellante] en dat ten aanzien van deze werkzaamheden het hiervoor bij de behandeling van grief II al genoemde uurtarief van € 75,-- exclusief btw redelijk is.
6.11.2.In de toelichting op de grief heeft [appellante] ten aanzien van deze post aangevoerd dat de uren voorafgaand aan 5 september 2012 ten onrechte niet vergoed zijn. Het hof verwerpt dit onderdeel van de grief en verwijst daartoe naar hetgeen hiervoor in rov. 6.10.1 tot en met 6.10.4 is overwogen.
6.11.3.Het hof ziet voorts geen aanleiding om ten aanzien van dit dossier af te wijken van het uurtarief van € 75,-- exclusief btw dat hiervoor bij de behandeling van grief II is genoemd.
6.11.4.[appellante] heeft er in de toelichting op de grief op gewezen dat vele malen de reistijd niet afzonderlijk is gefactureerd. Die stelling kan [appellante] niet baten. Het declareren van reistijd was kennelijk niet gebruikelijk tussen partijen en maakte kennelijk geen onderdeel uit van de tussen hen gemaakte afspraken. Dan valt niet in te zien dat [appellante] thans alsnog aanspraak kan maken op vergoeding van reistijd.
6.11.5.Voorts geldt ten aanzien van dit dossier dat [geïntimeerde] de door [appellante] gestelde tijdsbesteding reeds in eerste aanleg gemotiveerd en uitdrukkelijk heeft betwist.
[appellante] draagt de bewijslast van haar stelling dat ten aanzien van dossier I meer uren voor vergoeding in aanmerking komen dan het door de rechtbank toegekende aantal uren. [appellante] heeft dat bewijs niet geleverd en ook geen voldoende gespecificeerd bewijsaanbod gedaan. De grief is op dit punt onvoldoende onderbouwd.
6.11.6.Tot slot geldt ten aanzien van dit dossier dat indien al tot op zekere hoogte van een hoger aantal uren zou worden uitgegaan, dit nog niet tot toewijzing van de gewijzigde vordering van [appellante] zou kunnen leiden. Het hof verwijst naar hetgeen hiervoor in rov. 6.9.1 tot en met 6.9.4 is overwogen.
Met betrekking tot “Dossier II: gemeente [gemeente] ”
6.12.1.De rechtbank heeft ten aanzien van dossier II, samengevat, als volgt geoordeeld.
De werkzaamheden die [appellante] heeft verricht ten aanzien van “Dossier II: gemeente [gemeente] ” zijn werkzaamheden passend voor een juridisch adviseur. Ter zake tijd besteed aan in- en uitgaande correspondentie is over de periode vanaf 5 september 2012 19,58 uur verantwoord. De omvang van tijd besteed aan vergaderingen en telefoongesprekken moet bij gebreke van een deugdelijke specificatie geschat worden op 10 uur. In totaal is [geïntimeerde] ter zake dit dossier dus (29,58 uur maal € 75,-- =) € 2.218,50 exclusief btw, derhalve € 2.684,39 inclusief btw verschuldigd (rov. 2.10 tweede deel en rov. 2.11).
6.12.2.In de toelichting op de grief heeft [appellante] ten aanzien van deze post aangevoerd dat de uren voorafgaand aan 5 september 2012 ten onrechte niet vergoed zijn. Het hof verwerpt dit onderdeel van de grief en verwijst daartoe naar hetgeen hiervoor in rov. 6.10.1 tot en met 6.10.4 is overwogen.
6.12.3.In de toelichting op de grief heeft [appellante] ten aanzien van deze post voorts, kort gezegd, zijn stelling herhaald dat tussen partijen een uurtarief van € 150,-- exclusief btw te vermeerderen met 6% is overeengekomen. Het hof verwerpt dit onderdeel van de grief onder verwijzing naar hetgeen hiervoor ten aanzien van grief I is overwogen.
6.12.4.Voor zover [appellante] in de grief heeft betoogd dat ten aanzien van dit dossier meer uren voor vergoeding in aanmerking komen dan waarvan de rechtbank is uitgegaan,
geldt dat [geïntimeerde] reeds in eerste aanleg de door [appellante] gestelde urenspecificaties gemotiveerd en uitdrukkelijk heeft betwist. [appellante] draagt de bewijslast van haar stelling dat ten aanzien van dossier II meer uren voor vergoeding in aanmerking komen dan het door de rechtbank toegekende aantal uren. [appellante] heeft dat bewijs niet geleverd en ook geen voldoende gespecificeerd bewijsaanbod gedaan. De grief is op dit punt onvoldoende onderbouwd.
6.12.5.Bovendien geldt dat, indien van een hoger aantal uren zou worden uitgegaan, dit nog niet tot toewijzing van de gewijzigde vordering van [appellante] zou kunnen leiden. Het hof verwijst naar hetgeen hiervoor in rov. 6.9.1 tot en met 6.9.4 is overwogen.
Met betrekking tot “Dossier III: [naam 7] ”
6.13.1.De rechtbank heeft geoordeeld dat de werkzaamheden die [bestuurder van appellante] heeft verricht ten aanzien van “Dossier III: [naam 7] ” gelet op de inhoud van de correspondentie te beschouwen zijn als juridische werkzaamheden. De rechtbank heeft geoordeeld dat over de periode vanaf 5 september 2012, mede gelet op gevoerd overleg, 7,16 uur voor vergoeding in aanmerking komt.
6.13.2.In de toelichting op de grief heeft [appellante] ten aanzien van deze post aangevoerd dat de uren voorafgaand aan 5 september 2012 ten onrechte niet vergoed zijn. Het hof verwerpt dit onderdeel van de grief en verwijst daartoe naar hetgeen hiervoor in rov. 6.10.1 tot en met 6.10.4 is overwogen.
6.13.3.In de toelichting op de grief voert [appellante] aan dat [bestuurder van appellante] in dit dossier voor [betrokkene] door middel van onderhandelingen ongeveer € 175.000,-- heeft bespaard. [geïntimeerde] heeft die stelling, die in de toelichting op de grief niet nader is onderbouwd, uitdrukkelijk betwist. Het hof stelt vast dat [appellante] de bewijslast draagt van haar kennelijke stelling dat ten aanzien van dossier IV meer uren voor vergoeding in aanmerking komen dan het door de rechtbank genoemde aantal uren. [appellante] heeft dat bewijs niet geleverd en ook geen voldoende gespecificeerd bewijsaanbod gedaan. De grief is op dit punt onvoldoende onderbouwd.
Met betrekking tot “Dossier IV: [betrokkene] / curator”
6.14.1.De rechtbank heeft geoordeeld dat de werkzaamheden die [bestuurder van appellante] heeft verricht ten aanzien van “Dossier IV: [betrokkene] / curator”, werkzaamheden van juridische aard zijn. De rechtbank heeft geoordeeld dat ter zake dit dossier 9,5 uur voor vergoeding in aanmerking komt.
6.14.2.In de toelichting op de grief heeft [appellante] ten aanzien van deze post aangevoerd dat de uren voorafgaand aan 5 september 2012 ten onrechte niet vergoed zijn. Het hof verwerpt dit onderdeel van de grief en verwijst daartoe naar hetgeen hiervoor in rov. 6.10.1 tot en met 6.10.4 is overwogen.
6.14.3.[appellante] heeft in de toelichting op de grief voorts aangevoerd dat de rechtbank heeft gekort op de uren terwijl die uren niet betwist zijn. Volgens [appellante] moeten de uren daarom worden afgerekend op basis van de factuur van 5 juni 2015 ten bedrage van € 2.678,07. Het hof verwerpt ook dit onderdeel van de grief. [geïntimeerde] heeft de betreffende factuur en de daarop in rekening gebrachte uren immers reeds uitdrukkelijk betwist in de conclusie van antwoord sub 10a. [appellante] draagt de bewijslast van haar kennelijke stelling dat ten aanzien van dossier IV meer uren voor vergoeding in aanmerking komen dan het door de rechtbank genoemde aantal uren. [appellante] heeft dat bewijs niet geleverd en ook geen voldoende gespecificeerd bewijsaanbod gedaan. De grief is op dit punt onvoldoende onderbouwd.
Met betrekking tot “Dossier V: [naam 8] ”
6.15.1.De rechtbank heeft geoordeeld dat de werkzaamheden die [bestuurder van appellante] heeft verricht ten aanzien van “Dossier V: [naam 8] ”, werkzaamheden van juridische aard zijn. De rechtbank heeft geoordeeld dat ter zake dit dossier 21,92 uur voor vergoeding in aanmerking komt.
6.15.2.In de toelichting op de grief heeft [appellante] onder verwijzing naar specificaties gesteld dat 27,92 uur voor vergoeding in aanmerking komt. [appellante] miskent hier dat [geïntimeerde] die specificaties reeds in de conclusie van antwoord gemotiveerd en uitdrukkelijk heeft betwist. [appellante] draagt de bewijslast van haar stelling dat ten aanzien van dossier V meer uren voor vergoeding in aanmerking komen dan het door de rechtbank genoemde aantal uren. [appellante] heeft dat bewijs niet geleverd en ook geen voldoende gespecificeerd bewijsaanbod gedaan. De grief is op dit punt onvoldoende onderbouwd.
Conclusie naar aanleiding van grief III en de gewijzigde eis
6.16.1Uit het bovenstaande volgt dat grief III geen doel kan treffen. Het hof zal nu beoordelen welke gevolgen dat heeft voor de in hoger beroep gewijzigde eis van [appellante] , die hiervoor in rov. 6.4.1 is weergegeven. Dat die eis anders luidt dan in eerste aanleg, houdt verband met de twee navolgende door [appellante] gestelde omstandigheden:
- 1) [appellante] is er in het geding bij de rechtbank vanuit gegaan dat [geïntimeerde] één keer een voorschot van € 12.100,-- inclusief btw in mindering op het verschuldigde honorarium heeft betaald. In hoger beroep heeft [appellante] rekening gehouden met het feit dat (tenminste) twee keer een voorschot van € 12.100,-- inclusief btw in mindering op het verschuldigde honorarium is betaald. [appellante] heeft in verband daarmee de door haar gevorderde hoofdsom verminderd met € 12.100,-- inclusief btw.
- 2) Volgens [appellante] heeft [geïntimeerde] het griffierecht ten bedrage van € 1.789,-- dat was vervat in de voorschotfactuur van 19 september 2012, ten onrechte niet betaald en heeft [appellante] dat bedrag in het geding bij de rechtbank abusievelijk niet gevorderd. In verband daarmee heeft [appellante] de door haar gevorderde hoofdsom vermeerderd met € 1.789,--.
In verband met de per saldo verlaagde gevorderde hoofdsom heeft [appellante] ook het bedrag aan gevorderde buitengerechtelijke incassokosten verlaagd.
6.16.2.[geïntimeerde] heeft in de memorie van antwoord ten aanzien van het na vermeerdering van eis gevorderde bedrag aan griffierecht gesteld dat dit bedrag al aan [appellante] is betaald. Zij heeft daartoe verwezen naar een door haar als productie 18 bij de memorie van antwoord overgelegde kopie van bankafschrift ter zake een overboeking door [beheer] Beheer naar [appellante] van 14 februari 2013 ten bedrage van € 17.519,-- en naar de op die kopie handgeschreven vermelde specificatie van het overgeboekte bedrag.
6.16.3.[appellante] is daarna in deze procedure niet meer aan het woord geweest en heeft zich dus niet over de door [geïntimeerde] gestelde betaling van het griffierecht kunnen uitlaten. Het hof zal in het midden laten of het griffierecht door middel van de betreffende betaling aan [appellante] is vergoed. Ook indien dat niet het geval is, en het bedrag in beginsel nog door [geïntimeerde] een [appellante] verschuldigd is, geldt immers dat het in totaal door [geïntimeerde] verschuldigde bedrag het totaal van de door haar betaalde voorschotten niet overstijgt. Het hof verwijst naar rov. 6.9.4 van dit arrest.
6.16.4.Het voorgaande brengt mee dat de door [appellante] gevorderde hoofdsom geheel moet worden afgewezen. Dat brengt mee dat ook ter zake buitengerechtelijke kosten niets verschuldigd is. [geïntimeerde] is immers niet in verzuim met de nakoming van enige betalingsverplichting en bij deze stand van zaken is geen grondslag aanwezig voor vergoeding van buitengerechtelijke kosten aan [appellante] .
6.16.5.[geïntimeerde] heeft het hof in de memorie van antwoord sub 14 verzocht om in een rechtsoverweging nauwkeurig aan te geven welk bedrag [geïntimeerde] – indien de betaalde voorschotten buiten beschouwing worden gelaten – aan [appellante] verschuldigd is. [geïntimeerde] wil aan de hand daarvan vaststellen in hoeverre zij een vordering uit onverschuldigde betaling heeft op [appellante] . Het hof zal niet op dit verzoek ingaan. Enige eis in reconventie van [geïntimeerde] uit onverschuldigde betaling is in dit hoger beroep niet aan de orde. Ten aanzien van een vordering uit onverschuldigde betaling ligt de bewijslast bovendien in beginsel op [geïntimeerde] , en niet zoals in dit geding op [appellante] .
Met betrekking tot grief IV: de proceskosten van het geding bij de rechtbank