Uitspraak
GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH
1.Het geding in eerste aanleg (zaak-/rolnr. C/02/310691 HA ZA 16-57)
2.Het geding in hoger beroep
3.De beoordeling
“de opdracht (…) tot het verrichten van de (…) directievoering (…) tegen vergoeding van (…) € 160.000,--”(eindvonnis, blz. 3 bovenaan). Hieruit kan redelijkerwijs niet worden afgeleid dat de vergoeding direct is verschuldigd, los van de opdracht en de te verrichten werkzaamheden. [appellant 4] c.s. heeft niets gesteld dat in die richting wijst. De stelling van [appellant 4] c.s. over de Raamovereenkomst als grondslag voor de betalingen is dan ook onvoldoende gemotiveerd. [appellant 4] c.s. heeft niets gesteld over een andere grondslag voor de betalingen. Bouwbedrijf c.s. betwist dat zij akkoord is gegaan met de inhoud van de concept overeenkomst van opdracht (volgens [appellant 4] c.s. gevoegd bij de Raamovereenkomst als Bijlage 2 genoemd in artikel 1(b) van de Raamovereenkomst). [appellant 4] c.s. heeft niets gesteld waar dat uit zou volgen. Daarmee heeft [appellant 4] c.s. onvoldoende onderbouwd dat Bouwbedrijf c.s. de opdracht enkel op de in dit concept beschreven wijze kon verstrekken. Gelet op de handelwijze van partijen – de onweersproken gestelde facturering door [appellant 4] c.s. gevolgd door de betalingen – moet het er dan ook naar het oordeel van het hof bij gebreke van een nadere toelichting voor worden gehouden dat Bouwbedrijf c.s. de opdracht heeft verstrekt.