ECLI:NL:GHSHE:2019:788

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
5 maart 2019
Publicatiedatum
5 maart 2019
Zaaknummer
200.210.711_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwikkeling van een koopovereenkomst van aandelen met betrekking tot de verplichtingen en schadevergoeding

In deze zaak gaat het om een hoger beroep betreffende de afwikkeling van een koopovereenkomst van aandelen. De appellanten, vier besloten vennootschappen, hebben in eerste aanleg vorderingen ingesteld tegen de geïntimeerde, die in eerste aanleg als gedaagde fungeerde. De rechtbank heeft in eerdere vonnissen, waaronder die van 24 juni 2015 en 29 juni 2016, beslissingen genomen over de vorderingen van de appellanten, waaronder een vordering tot betaling van een bedrag van € 468.573,00, vermeerderd met wettelijke rente. De rechtbank heeft de vorderingen van de appellanten gedeeltelijk toegewezen, maar ook afgewezen, met name de vordering met betrekking tot het saldo van de effectenrekening en de gevorderde rente.

In hoger beroep vorderden de appellanten vernietiging van de eerdere vonnissen en toewijzing van hun vorderingen. De geïntimeerde voerde aan dat de appellanten niet ontvankelijk waren in hun vorderingen, omdat zij te laat hoger beroep hadden ingesteld. Het hof oordeelde dat het vonnis van 24 juni 2015 een tussenvonnis was en dat hoger beroep pas tegelijk met het eindvonnis van 29 juni 2016 kon worden ingesteld. Het hof verwierp het verweer van de geïntimeerde en ging over tot de inhoudelijke beoordeling van de zaak.

Het hof beoordeelde de vorderingen van de appellanten, waaronder de vertragingsrente en het saldo van de effectenrekening. Het hof oordeelde dat de appellanten onvoldoende bewijs hadden geleverd voor hun stellingen en dat de rechtbank terecht had geoordeeld dat de vorderingen niet toewijsbaar waren. Het hof bekrachtigde de eerdere vonnissen van de rechtbank, met uitzondering van de ingangsdatum van de wettelijke rente, die werd aangepast. De kosten van het hoger beroep werden toegewezen aan de zijde van de geïntimeerde, die in het ongelijk was gesteld.

Uitspraak

GERECHTSHOF ‘s-HERTOGENBOSCH

Team Handelsrecht
zaaknummer gerechtshof 200.210.711
(zaaknummer rechtbank Oost Brabant, zittingsplaats ‘s-Hertogenbosch, 192989)
arrest van 5 maart 2019
in de zaak van
1. de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
[de vennootschap 1],
gevestigd te [vestigingsplaats] ,
2. de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
[de vennootschap 2],
gevestigd te [vestigingsplaats] ,
3. de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
[de vennootschap 3],
gevestigd te [vestigingsplaats] ,
4. de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
[de vennootschap 4],
gevestigd te [vestigingsplaats] ,
appellanten in het principaal hoger beroep,
geïntimeerden in het incidenteel hoger beroep,
in eerste aanleg: eiseressen,
hierna gezamenlijk in enkelvoud: [appellante 1] ,
advocaat: mr. A.P. van Knippenbergh,
tegen:
[geïntimeerde],
wonende te [woonplaats] (België),
geïntimeerde in het principaal hoger beroep,
appellant in het incidenteel hoger beroep,
in eerste aanleg: gedaagde,
hierna: [geïntimeerde] ,
advocaat: mr. C.C.C.A.M. Kuijken.

1.Het geding in eerste aanleg

Voor het geding in eerste aanleg verwijst het hof naar de inhoud van de vonnissen van 4 mei 2011, 21 september 2011, 21 december 2011, 24 juni 2015 en 29 juni 2016 die de rechtbank ’s-Hertogenbosch respectievelijk de rechtbank Oost-Brabant, zittingsplaats ‘s-Hertogenbosch heeft gewezen.

2.Het geding in hoger beroep

2.1
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- de dagvaarding in hoger beroep van 28 september 2016,
- de memorie van grieven,
- de memorie van antwoord tevens van incidenteel hoger beroep,
- de memorie van antwoord in incidenteel hoger beroep,
- een akte overlegging productie van [appellante 1] ,
- een antwoordakte van [geïntimeerde] .
2.2
Vervolgens heeft [appellante 1] de stukken voor het wijzen van arrest aan het hof overgelegd en heeft het hof arrest bepaald. In de door [appellante 1] overgelegde stukken ontbrak de akte die [geïntimeerde] op 13 december 2011 bij de rechtbank heeft ingediend. Deze is door het hof bij [appellante 1] opgevraagd en bij mail van 8 januari 2019 aan het hof toegestuurd en aan het dossier toegevoegd.
2.3
[appellante 1] vordert in het principaal hoger beroep – samengevat – vernietiging van de vonnissen van 24 juni 2015 en 29 juni 2016, met toewijzing van de vorderingen van [appellante 1] , met veroordeling van [geïntimeerde] in de kosten van de procedures in beide instanties.
2.4
[geïntimeerde] vordert in het incidenteel hoger beroep – samengevat – de door [appellante 1] ingestelde rentevorderingen af te wijzen voor zover zij gelegen zijn voor 27 maart 2009, met proceskostenveroordeling.

3.De vaststaande feiten

3.1.
Bij overeenkomst d.d. 16 november 2007 zijn de heer [derde 1] (hierna: [derde 1] ) en [geïntimeerde] overeengekomen dat [geïntimeerde] zijn 100% aandelenbezit in [beheer] Beheer BV zou verkopen. [derde 1] handelde ‘voor zichzelf en/of een nader te noemen meester voor wie hij in staat en voor wie hij zich sterk maakt’. In deze koopovereenkomst is onder andere vastgelegd:
“(…)Artikel 1 Verkoop en wijze van levering
(…)
1.2
Partijen zijn overeengekomen dat een aantal tot het vermogen van de Vennootschap [ [beheer] Beheer B.V.; toevoeging hof] behorende goederen, voorkomend op de hierna te noemen balans van de Vennootschap per 30 september 2006 van de verkoop en levering zijn uitgesloten. Deze goederen zullen uiterlijk voor de leveringsdatum door de Vennootschap tegen de werkelijke waarde (…) in eigendom worden overgedragen aan verkoper. Het betreft:
- de effectenportefeuille van de Vennootschap; (…)
Artikel 2 Koopprijs, betaling, aflossing van de rekening-courant
(…)
2.2
De koopprijs voor de aandelen bedraagt negenmiljoen zevenhonderdachtendertigduizend achthonderdzevenenzestig euro (€ 9.738.867) te vermeerderen c.q. te verminderen met het resultaat van de Vennootschap over het boekjaar dat loopt vanaf 1 oktober 2006 tot en met 30 september 2007, hierna te noemen: de koopprijs, een en ander met inachtneming van het hierna volgende. Indien de levering van de aandelen van de Vennootschap later plaatsvindt dan 1 december 2007 en deze vertraging aan de koper is toe te rekenen, wordt de koopprijs verhoogd met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119a BW over een bedrag van € 5.400.000.
(…)”
3.2.
Bij notariële akte d.d. 17 december 2007 heeft [geïntimeerde] de aandelen aan [appellante 1] geleverd. In die notariële akte wordt verwezen naar de koopakte van 16 november 2007. In de akte is onder meer opgenomen:
“Koopprijs en kwijting
1.
De koopprijs voor de Aandelen bedraagt ingevolge de Overeenkomst: tien miljoen éénhonderdduizend vierhonderd vijfenzeventig euro (€ 10.100.475,00) te vermeerderen met rente ad dertienduizend tweehonderd drieënvijftig euro en tweeënveertig eurocent (€ 13.253,42).”
3.3.
[appellante 1] beschikte ten tijde van de verkoop over een effectenportefeuille en een daaraan gekoppelde effectenrekening bij [bank] . [geïntimeerde] heeft € 310.065,00 van deze rekening overgeboekt naar zijn privé rekening.

4.Het geschil en de beslissing in eerste aanleg

4.1.
[appellante 1] heeft in eerste aanleg na eiswijziging – samengevat en voor zover in hoger beroep nog van belang – gevorderd de veroordeling van [geïntimeerde] tot betaling van € 468.573,00 te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119a BW met ingang van 17 december 2007 tot aan de datum der algehele voldoening, met veroordeling van [geïntimeerde] in de proceskosten daaronder begrepen de door [appellante 1] betaalde bedragen terzake van het deskundigenbericht. De vordering van [appellante 1] bestond uit de posten auto’s (€ 144.056,00), ten onrechte door [geïntimeerde] ontvangen boeterente (€ 13.452,00) en ten onrechte door [geïntimeerde] onttrokken liquide middelen (saldo effectenrekening) (€ 310.065,00).
4.2
De rechtbank heeft bij eindvonnis van 29 juni 2016 [geïntimeerde] veroordeeld tot betaling van € 144.056,00 vermeerderd met de wettelijke rente over dat bedrag met ingang van 17 december 2007. Tegen de toewijzing van deze hoofdsom zijn geen grieven gericht, zodat hierover niet hoeft te worden beslist in hoger beroep.
Voorts heeft de rechtbank [appellante 1] veroordeeld tot betaling van € 15.125,--, zijnde het door [geïntimeerde] betaalde voorschot voor het uitgevoerde deskundigenonderzoek. De rechtbank heeft de door [appellante 1] gevorderde rentepost niet toegewezen. Hetzelfde geldt voor de door [appellante 1] gevorderde post saldo effectenrekening ad € 310.065,00. De rechtbank heeft daartoe overwogen dat de vertragingsrente is opgenomen in de notariële akte van 17 december 2007. Daarmee staat vast dat [appellante 1] ten overstaan van de notaris onvoorwaardelijk heeft erkend dit bedrag aan [geïntimeerde] verschuldigd te zijn.
Ten aanzien van het saldo van de effectenrekening sluit de rechtbank aan bij het deskundigenbericht. De deskundige heeft onder meer aan de hand van schematische weergaven vastgesteld dat de overdracht van de effectenportefeuille (inclusief effectenrekening) tegen de juiste waarde heeft plaatsgevonden en als zodanig op een juiste wijze in de koopsom is verwerkt via de post koersresultaat. In plaats van de gevorderde handelsrente over het toegewezen bedrag ad € 144.056,00 heeft de rechtbank de wettelijke rente toegewezen met ingang van de door [geïntimeerde] niet betwiste datum van 17 december 2007. De kosten van het deskundigenbericht heeft de rechtbank voor rekening van [appellante 1] gebracht, omdat het deskundigenbericht geen enkele bijdrage heeft geleverd aan het deel van de vordering dat toewijsbaar wordt geacht. De overige proceskosten heeft de rechtbank gecompenseerd.

5.De motivering van de beslissing in hoger beroep

5.1.
Het meest verstrekkende verweer in hoger beroep van [geïntimeerde] is dat het vonnis van 24 juni 2015 een deelvonnis is omdat de rechtbank op een tweetal punten een beslissing heeft genomen. Tegen dit vonnis had binnen drie maanden na 24 juni 2015 hoger beroep moeten worden ingesteld. Door dit eerst bij dagvaarding van 28 september 2016 te doen dient [appellante 1] op onderdelen niet ontvankelijk te worden verklaard, aldus [geïntimeerde] .
5.2.
Het hof stelt vast dat het dictum van het vonnis van 24 juni 2015 geen beslissing bevat over de vordering; daarmee is sprake van een zuiver tussenvonnis. Hoger beroep van een tussenvonnis kan slechts tegelijk met dat van het eindvonnis worden ingesteld, tenzij de eerste rechter anders heeft bepaald (artikel 337 lid 2 Rv). Omdat er geen tussentijds hoger beroep is opengesteld kon slechts tegelijk met het eindvonnis van 29 juni 2016 hoger beroep worden ingesteld tegen het tussenvonnis van 24 juni 2015. Het hof verwerpt dan ook het beroep van [geïntimeerde] op niet ontvankelijkheid.
5.3.
In het principaal en incidenteel hoger beroep liggen, samengevat, de volgende onderdelen ter beoordeling voor:
  • de vertragingsrente als bedoeld in artikel 2.2 van de koopovereenkomst;
  • het saldo van de effectenrekening;
  • handelsrente of wettelijke rente en de ingangsdatum;
  • de kosten van het deskundigenbericht;
  • de proceskostenveroordeling.
Het hof zal in het navolgende de zaak per onderdeel beoordelen.
Vertragingsrente als bedoeld in art. 2.2 van de koopovereenkomst
5.4.
[appellante 1] betwist de rente verschuldigd te zijn en voert daartoe aan dat de vertraging is te wijten aan [geïntimeerde] ; hij heeft de jaarcijfers 2006/2007 te laat aangeleverd en ook de financiële opstellingen die [geïntimeerde] voorafgaand aan de levering presenteerde sloten niet aan op de inhoud van de koopovereenkomst. [geïntimeerde] betwist het voorgaande; koper [derde 1] heeft zelf een latere levering dan 1 december 2007 nagestreefd.
Bij de beoordeling stelt het hof voorop dat tussen partijen niet in geschil is dat de vertragingsrente € 13.253,42 bedraagt. In artikel 2.2 van de op 16 november 2007 gesloten koopovereenkomst is bepaald dat
‘Indien de levering van de aandelen van de Vennootschap later plaatsvindt dan 1 december 2007 en deze vertraging aan de koper is toe te rekenen, wordt de koopprijs verhoogd met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119a BW over een bedrag van € 5.400.000.’De overdracht van de aandelen heeft op 17 december 2007 plaatsgevonden.
In de notariële akte van 17 december 2007 is opgenomen
‘de koopprijs bedraagt (…) te vermeerderen met rente ad dertienduizend tweehonderd drieënvijftig euro en tweeënveertig eurocent (€ 13.253,42).”Verderop in de notariële akte is opgenomen dat deze rente zal worden / is voldaan.
De notariële akte van 17 december 2007 is een authentieke akte in de zin van artikel 156 lid 2 Rv. Op grond van artikel 157 lid 2 Rv levert hetgeen partijen hebben verklaard in de notariële akte dwingend bewijs op tegenover de wederpartij. In de notariële akte is nader vastgelegd dat partijen zijn overeengekomen dat de koopprijs vermeerderd dient te worden met rente tot een bedrag van € 13.253,42. Aldus is sprake van dwingend bewijs.
5.5.
Tegen dergelijk dwingend bewijs staat tegenbewijs open. Het had echter op de weg van [appellante 1] gelegen om haar stelling dat betaling van de rente niet is overeengekomen bij leveringsakte nader te onderbouwen. Die onderbouwing is uitgebleven.
Dat [derde 1] in zijn getuigenverklaring van 6 januari 2016 niets over de rentebetaling heeft verklaard, is daartoe onvoldoende. Immers, de verschuldigde vertragingsrente maakte geen onderdeel uit van de bewijsopdracht in het kader waarvan [derde 1] als getuige is gehoord.
Ook de omstandigheid dat de rentepost niet via de notaris is betaald, zoals in de akte is opgenomen, is daartoe onvoldoende De wijze van uitvoering van de betaling is immers niet bepalend voor de vraag of de betaling al dan niet verplicht was.
5.6.
In het licht van de dwingende bewijskracht van de bepaling in de notariële akte heeft [appellante 1] haar betwisting onvoldoende onderbouwd. Aan bewijslevering komt het hof daarom niet toe.
Uit het voorgaande volgt dat grief 1 in het principaal hoger beroep faalt.
Effectenrekening
5.7.
Met de tweede grief komt [appellante 1] op tegen het oordeel van de rechtbank met betrekking tot het saldo van de effectenrekening (rov. 2.18 van het vonnis van 24 juni 2015). In artikel 1.2 van de koopovereenkomst is onder andere bepaald dat de effectenportefeuille tegen de werkelijke waarde zal worden overgedragen. [appellante 1] betoogt dat het saldo van de effectenrekening niet tot een effectenportefeuille behoort.
5.8.
Het hof oordeelt als volgt. In de kern gaat het om de vraag of het saldo van de effectenrekening onderdeel uitmaakte van het door [appellante 1] gekochte voor de koopsom van € 5.400.000,--. Het hof overweegt in dat kader het volgende. Partijen zijn een koopsom overeengekomen van € 10.100.475,00 (vgl. de notariële akte van levering aandelen van 17 december 2007). Op de betaling van deze koopsom door [appellante 1] is in mindering gekomen het bedrag dat op 28 november 2007 naar [geïntimeerde] in privé is overgeboekt, te weten € 4.635.807,00. Onderdeel van deze overboeking is het saldo van effectenrekening (€ 310.065,00). Het restant bedrag van € 5.400.000,00 is door [appellante 1] aan [geïntimeerde] betaald.
Uit het deskundigenbericht, pagina 77 onder 4 volgt dat de effectenrekening op juiste wijze in de koopsom is verwerkt:
“In operationele zin kan de effectenrekening wel tot het begrip effecten worden gerekend, zoals ook blijkt uit de overzichten van de bank ( [bank] ) en de definitie van effectenrekening op internet site www.banken.nl. De overdracht van de effectenportefeuille is op de juiste wijze in de koopsom verwerkt via de post koersresultaat ad € 117.264. De onttrekking van de effecten inclusief de effectenrekening is op de juiste wijze in de afrekening van de heer [derde 2] opgenomen en toegevoegd als bijlage bij de leveringsakte. Of opname van de effectenrekening wel of niet conform de koopovereenkomst is doet er niet toe, het bedrag dat feitelijk onttrokken is aan [beheer] Beheer BV dus inclusief de effectenrekening dient te worden opgenomen. Dit is gebeurd. De post van € 310.065 die door partij [appellante 1] bij wederhoor op het 2e conceptrapport is opgenomen in haar eindafrekening betreft daarom een dubbeltelling en is daarmee onjuist.”
5.9.
In het licht van het bepaalde in artikel 1.2 van de koopovereenkomst in samenhang met de bevindingen van de deskundige voor wat betreft de wijze waarop partijen de koopprijs hebben vastgesteld en correct hebben afgerekend, heeft [appellante 1] niet, althans onvoldoende onderbouwd dat zij mocht verwachten dat het saldo van de effectenrekening behoorde tot het door haar gekochte voor een bedrag van 5,4 miljoen euro. Dit bedrag is derhalve niet ten onrechte onttrokken en de vordering van [appellante 1] wordt afgewezen.
5.10.
Grief 2 in het principaal hoger beroep faalt dan ook.
Rente en ingangsdatum
5.11.
Door de rechtbank is de vordering van [appellante 1] met betrekking tot de hoofdsom toegewezen tot een bedrag van € 144.056,00 voor de auto’s. Deze toewijzing ligt in hoger beroep niet ter beoordeling voor. [appellante 1] heeft gevorderd deze hoofdsom te vermeerderen met de handelsrente op de voet van artikel 6:119a BW. Dit is door de rechtbank beperkt tot de wettelijke rente met ingang van 17 december 2007. Tegen dit laatste oordeel komt [appellante 1] in principaal hoger beroep en [geïntimeerde] in incidenteel hoger beroep op.
[appellante 1] betoogt dat de wettelijke handelsrente van toepassing is omdat de koopovereenkomst van aandelen tussen [appellante 1] en [geïntimeerde] een handelsovereenkomst is in de zin van artikel 6:119a BW. [geïntimeerde] betoogt in incidenteel hoger beroep dat pas sprake is van de duidelijke vordering tot het voldoen van wettelijke rente bij dagvaarding van 27 maart 2009.
5.12.
Naar het oordeel van de rechtbank moet overeenkomstig het bepaalde in artikel 1.2 van de koopovereenkomst het bedrag van € 144.056,00 geacht worden in de koopprijs te zijn begrepen. Dit bedrag is dus ten onrechte bovenop die koopprijs doorberekend en ook door [appellante 1] betaald. Uit dit oordeel volgt dat sprake is van onverschuldigde betaling. Weliswaar hebben [appellante 1] en [geïntimeerde] een overeenkomst gesloten die mogelijk gekwalificeerd kan worden als een handelsovereenkomst in de zin van artikel 6:119a BW, maar het bedrag van € 144.056,00 ziet op een onverschuldigde betaling. Daarmee is de door [appellante 1] gevorderde wettelijke handelsrente niet toewijsbaar. Het hof zal de wettelijke rente ex artikel 6:119 BW toewijzen.
De ingangsdatum van de wettelijke rente zal het hof bepalen op veertien dagen na de inleidende dagvaarding, zijnde 10 april 2009. Eerst op het moment van de inleidende dagvaarding d.d. 27 maart 2009 is [geïntimeerde] bekend geworden met de vordering van [appellante 1] op dit punt. Gesteld noch gebleken is dat [geïntimeerde] ten aanzien van deze vordering op een eerder moment in verzuim is geraakt.
5.13.
De derde grief van [appellante 1] in het principaal hoger beroep faalt, de grief van [geïntimeerde] in het incidenteel hoger beroep slaagt aldus.
Kosten deskundigenbericht
5.14.
De kosten van het deskundigenbericht zijn door de rechtbank begroot op € 56.220,00 en zijn door de rechtbank uiteindelijk voor rekening van [appellante 1] gebracht.
In het deskundigenbericht is antwoord gegeven op een achttal vragen (vgl. rov 3.1 van het vonnis van 21 december 2011) die de rechtbank had naar aanleiding van de door [appellante 1] ingestelde vordering. Na het deskundigenbericht heeft [appellante 1] haar vordering op een aantal punten aangepast. De nog overgebleven vorderingen zijn aan de hand van het deskundigenbericht beoordeeld. De vorderingen ‘vertragingsrente’ en ‘effectenrekening’ zijn afgewezen. De post ‘auto’s’ is door de rechtbank eerst na [geïntimeerde] in de gelegenheid te hebben gesteld bewijs te leveren toegewezen. Het hof is van oordeel dat de kosten voor het deskundigenbericht voor rekening van de overwegend in het ongelijk gestelde partij, te weten [appellante 1] dienen te komen. Grief vier in het principaal hoger beroep faalt dus.
Proceskostenveroordeling
5.15.
Door de rechtbank zijn de proceskosten in eerste aanleg gecompenseerd. Omdat [geïntimeerde] ten onrechte € 144.056,00 uit de onderneming heeft onttrokken zou een proceskostenveroordeling aan de zijde van [geïntimeerde] gerechtvaardigd zijn, aldus [appellante 1] in de toelichting op grief 5.
Uit de stukken in eerste aanleg volgt dat [appellante 1] een aantal vorderingen jegens [geïntimeerde] heeft ingesteld, vgl. ook het vonnis van 21 september 20 onder 3.1. Na wijziging van eis heeft de rechtbank een deel van de vorderingen toegewezen en de overige afgewezen. Daarmee zijn beide partijen voor een deel in het (on)gelijk gesteld. Met de rechtbank is het hof van oordeel dat de proceskosten in eerste aanleg gecompenseerd dienen te worden. Grief vijf in het principaal hoger beroep faalt.

6.De slotsom

6.1
De slotsom is dat de grieven in het principaal hoger beroep falen, de grief in het incidenteel hoger beroep slaagt. Het hof zal het vonnis van de rechtbank bekrachtigen behoudens voor zover het de ingangsdatum van de toegewezen wettelijke rente betreft en in zoverre opnieuw rechtdoen. Als de in het ongelijk te stellen partij zal het hof [appellante 1] in de kosten van het principaal en incidenteel hoger beroep veroordelen.
6.2
De kosten voor de procedure in principaal hoger beroep aan de zijde van [geïntimeerde] zullen worden vastgesteld op:
- griffierecht € 718,00
- salaris advocaat € 5.878,50 (1 ½ punten x tarief VI)
De kosten voor de procedure in incidenteel hoger beroep aan de zijde van [geïntimeerde] zullen worden vastgesteld op € 537,00 (0,5 punt x tarief II) voor salaris advocaat.

7.De beslissing

Het hof, recht doende in principaal en incidenteel hoger beroep:
bekrachtigt de vonnissen van de rechtbank ’s-Hertogenbosch respectievelijk de rechtbank Oost-Brabant, zittingsplaats ‘s-Hertogenbosch van 21 september 2011, 21 december 2011, 24 juni 2015 en 29 juni 2016, behoudens voor zover daarbij de wettelijke rente is toegewezen met ingang van 17 december 2007, en vernietigt het vonnis van 29 juni 2016 in zoverre en doet in zoverre opnieuw recht;
bepaalt ten aanzien van de veroordeling van [geïntimeerde] om aan [appellante 1] te betalen een bedrag van € 144.056,00 vermeerderd met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW dat deze rente ingaat op 10 april 2009 tot de dag van de voldoening;
veroordeelt [appellante 1] in de kosten van het hoger beroep, tot aan deze uitspraak aan de zijde van [geïntimeerde] vastgesteld op € 718,00 voor verschotten en op € 6.415,50 (€ 5.878,50 + € 537,00) voor salaris overeenkomstig het liquidatietarief;
verklaart dit arrest ten aanzien van de daarin vervatte veroordelingen uitvoerbaar bij voorraad.
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit arrest is gewezen door mrs. P.P.M. Rousseau, O.G.H. Milar en J.N. de Blécourt, en is ondertekend door de rolraadsheer en in tegenwoordigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op 5 maart 2019.
griffier rolraadsheer