ECLI:NL:GHSHE:2019:743

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
28 februari 2019
Publicatiedatum
1 maart 2019
Zaaknummer
200.242.821_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake gezag, hoofdverblijf en omgangsregeling van minderjarige na beëindiging affectieve relatie

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van de vader tegen een beschikking van de rechtbank Limburg, waarin zijn verzoeken met betrekking tot het gezag, hoofdverblijf en omgangsregeling van zijn minderjarige kind zijn afgewezen. De vader, vertegenwoordigd door advocaat mr. C.M. Sent, heeft in hoger beroep verzocht om eenhoofdig gezag over het kind, dan wel gezamenlijk gezag, en heeft daarnaast een verzoek ingediend voor het vaststellen van het hoofdverblijf van het kind bij hem. De moeder, die het eenhoofdig gezag heeft, woont in België en is niet verschenen op de zitting. Het hof heeft kennisgenomen van de zorgen van de vader over het welzijn van het kind, die voortkomen uit de situatie bij de moeder. De vader heeft aangegeven dat de moeder het contact tussen hem en het kind belemmert en dat er zorgen zijn over de thuissituatie van het kind bij de moeder. Het hof heeft besloten om de Raad voor de Kinderbescherming te verzoeken een onderzoek in te stellen naar de situatie van het kind en de mogelijkheden voor een wijziging van het gezag en hoofdverblijf. De beslissing van het hof is aangehouden tot een pro forma zitting op 15 juni 2019, waarbij de raad uiterlijk twee weken voor deze datum een rapport moet uitbrengen.

Uitspraak

GERECHTSHOF 's-HERTOGENBOSCH
Team familie- en jeugdrecht
Uitspraak: 21 februari 2019
Zaaknummer: 200.242.821/01
Zaaknummer eerste aanleg: C/03/217969/FA RK 16-704
in de zaak in hoger beroep van:
[de vader],
wonende te
[woonplaats],
appellant,
hierna te noemen: de vader,
advocaat: mr. C.M. Sent,
tegen
[de moeder],
wonende te
België,
verweerster,
hierna te noemen: de moeder.
In zijn hoedanigheid als omschreven in artikel 810 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering is in de procedure gekend:
de Raad voor de Kinderbescherming, regio Zuidoost Nederland
locatie [locatie],
hierna te noemen: de raad.

1.Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het verloop van het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Limburg, zittingsplaats Roermond, van 17 april 2018.

2.Het geding in hoger beroep

2.1.
De vader heeft tegen voormelde beschikking beroep ingesteld bij beroepschrift met producties van 16 juli 2018, ingekomen ter griffie van het hof op diezelfde datum. De vader heeft ter zitting bij het hof desgevraagd zijn verzoek verduidelijkt en verzoekt, voor zover de wet dat toelaat uitvoerbaar bij voorraad:
- primair: eenhoofdig gezag, indien daartoe nodig een raadsonderzoek en teruggeleiding van [minderjarige] naar de vader;
- subsidiair: gezamenlijk gezag en vaststelling van het hoofdverblijf van [minderjarige] bij de vader;
- meer subsidiair: nakoming van de omgangsregeling waarbij de vader omgang heeft met [minderjarige] gedurende 2 dagen per week in het weekend, wekelijks op woensdag en de helft van de schoolvakanties, een en ander op straffe van een dwangsom van € 500,- per dag, waarbij elk dagdeel ook geldt als een dag, dat de moeder niet meewerkt aan de omgangsregeling, tot een maximum van € 10.000,-, althans op straffe van een dwangsom als in goede justitie juist te achten.
2.2.
Er is geen verweerschrift binnengekomen.
2.3.
Het hof heeft voorts kennisgenomen van de inhoud van:
  • het proces-verbaal van de mondelinge behandeling in eerste aanleg op 12 maart 2018;
  • het V2-formulier van 20 augustus 2018, ingekomen bij het hof op diezelfde datum, waarin de advocaat van de moeder zich onttrekt;
  • de brief met bijlagen van de advocaat van de vader van 19 oktober 2018, ingekomen ter griffie van het hof op 22 oktober 2018;
  • een faxbrief met bijlagen van de advocaat van de vader ingekomen op 18 januari 2019.
2.4.
De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 24 januari 2019. Bij die gelegenheid zijn gehoord:
  • de vader, bijgestaan door mr. C.M. Sent;
  • de raad, vertegenwoordigd door [vertegenwoordiger van de raad].
2.4.1.
De moeder is, hoewel behoorlijk opgeroepen, niet ter zitting verschenen.

3.De beoordeling

3.1.
Uit de inmiddels verbroken affectieve relatie van partijen is geboren:
- [minderjarige] (hierna te noemen: [minderjarige]), op [geboortedatum] 2013 te [geboorteplaats].
3.2.
[minderjarige] is door de vader erkend. De moeder heeft het eenhoofdig gezag over [minderjarige].
[minderjarige] woont bij de moeder.
3.3.
[minderjarige] is onder toezicht gesteld geweest over de periode 27 januari 2017 tot 27 januari 2018.
3.4.
Bij de bestreden beschikking zijn de verzoeken van de vader met betrekking tot, kort gezegd, het gezag, hoofdverblijf en de omgangsregeling afgewezen.
3.5.
De vader kan zich met deze beslissing niet verenigen en hij is hiervan in hoger beroep gekomen.
3.6.
De vader voert het volgende aan. Het hof is bevoegd kennis te nemen van onderhavig geschil op grond van artikel 8 Brussel II bis. De vader wil het liefste een goed lopende omgangsregeling met [minderjarige], maar door de houding van de moeder ziet de vader zich genoodzaakt om ook een wijziging van het gezag en hoofdverblijf te vragen. De vader heeft veel zorgen over het welzijn van [minderjarige] nu de moeder ieder contact tussen [minderjarige] en de vader afhoudt. Deze zorgen worden nog verder vergroot doordat de moeder al diverse malen in België is verhuisd en de andere ex-partner van de moeder over de thuissituatie bij de moeder zijn zorgen uit. [minderjarige] kan zich door toedoen van de moeder niet gezond ontwikkelen.
De vader wenst daarom primair met het eenhoofdig gezag over [minderjarige] belast te worden. Subsidiair zou de vader met de moeder gezamenlijk het gezag willen uitoefenen.
In beide gevallen wenst de vader dat [minderjarige] bij hem komt wonen. De vader verzoekt het hof een raadsonderzoek te gelasten om te onderzoeken wat de mogelijkheden hiertoe zijn. Van belang hierbij is dat de vader in staat is voor [minderjarige] te zorgen. Hij heeft een goede baan en nog drie kinderen, waarvan er twee bij hem thuis wonen en mede voor [minderjarige] kunnen zorgen, wanneer dat nodig is. Een wisseling van hoofdverblijfplaats zal voor [minderjarige] ingrijpend zijn, maar de vader heeft daar oog voor en denkt haar, eventueel met de benodigde hulpverlening, een goede plek te kunnen bieden. De vader is overigens recentelijk gehoord door justitie in verband met de aantijgingen van de moeder. De vader ontkent [minderjarige] iets aangedaan te hebben. Indien het hoofdverblijf van [minderjarige] niet bij de vader vastgesteld zou kunnen worden, dan wenst de vader dat een zorgregeling tussen hem en [minderjarige] wordt vastgesteld op straffe van een dwangsom.
3.7.
De raad voert het volgende aan. De raad vindt de zorgen die de vader over [minderjarige] heeft invoelbaar. [minderjarige] verblijft inmiddels al langdurig bij de moeder en er is geen contact met de vader. De vader hoort van derden dat het niet goed gaat in het gezin van de moeder. De raad adviseert een onderzoek te gelasten naar de situatie rondom [minderjarige]. De raad zal daarvoor – zo ver mogelijk – contact opnemen met een collega-organisatie in België.
3.8.
Het hof overweegt het volgende.
3.8.1.
De zaak in hoger beroep is een voortzetting van de procedure die in eerste aanleg bij de rechtbank heeft plaatsgevonden. Op grond van artikel 8 van Brussel II bis Verordening is het hof bevoegd kennis te nemen van het onderhavige geschil. Immers, in zaken betreffende de ouderlijke verantwoordelijkheid zijn de gerechten van de lidstaat waar het kind zijn gewone verblijfplaats heeft bevoegd op het tijdstip waarop de zaak bij het gerecht aanhangig wordt gemaakt. Duidelijk is dat [minderjarige] ten tijde van het inleidende verzoek haar gewone verblijfplaats in Nederland had. Zo was zij in Nederland ingeschreven en ging zij ook hier naar school.
3.8.2.
Het hof acht zich op basis van de stukken en hetgeen naar voren is gekomen tijdens de mondelinge behandeling op dit moment onvoldoende voorgelicht om een beslissing te kunnen nemen op het verzoek zoals dat thans aan het hof voorligt. Het hof zal daarom de raad verzoeken om een onderzoek in te stellen en te rapporteren en adviseren over de volgende vragen:
- Is een wijziging in het ouderlijk gezag over [minderjarige], te weten eenhoofdig dan wel gezamenlijk ouderlijk gezag zoals door de vader verzocht, in het belang van [minderjarige]?
- Is een wijziging in het hoofdverblijfplaats in het belang van [minderjarige]?
- Indien de raad zou adviseren het hoofdverblijf niet te wijzigen, is er dan sprake van bezwaren die in de weg staan aan een omgangsregeling tussen de vader en [minderjarige], en zo nee, welke omgangsregeling moet dan het meest in het belang van [minderjarige] worden geacht?
3.8.3.
De raad krijgt daarbij de opdracht om zo nodig bij een collega-instantie in België informatie te verzamelen en/of samen te werken.
3.8.4.
Het hof verzoekt de raad over de resultaten van het onderzoek een schriftelijk rapport uit te brengen, uiterlijk twee weken voor de hierna te noemen pro forma datum, onder gelijktijdige verstrekking van een afschrift daarvan aan (de raadslieden van) de ouders, die vervolgens door het hof in de gelegenheid worden gesteld binnen 2 weken schriftelijk te reageren op het rapport en het advies van de raad.
3.8.5.
Op grond van het bovenstaande zal het hof iedere verdere beslissing aanhouden tot 15 juni 2019 pro forma.

4.De beslissing

Het hof:
verzoekt de raad om een onderzoek in te stellen naar hetgeen hierboven in overweging 3.8.2. is overwogen;
verzoekt de raad uiterlijk twee weken voor de hierna te noemen pro forma datum rapport en advies uit te brengen aan het hof, onder gelijktijdige verstrekking van een afschrift daarvan aan de (raadslieden van) beide partijen;
stelt partijen alsdan in de gelegenheid binnen 2 weken schriftelijk te reageren op het rapport en het advies van de raad;
houdt iedere verdere beslissing aan tot
15 juni 2019 pro forma.
Deze beschikking is gegeven door mrs. C.N.M. Antens, H. van Winkel en
J.C.E. Ackermans-Wijn en is in het openbaar uitgesproken door mr. J.C.E. Ackermans-Wijn op 21 februari 2019 in tegenwoordigheid van de griffier.