In deze zaak gaat het om een hoger beroep van de vrouw tegen een beschikking van de rechtbank Oost-Brabant, waarin de wijze van verdeling van de huwelijksgemeenschap is vastgesteld. De vrouw, bijgestaan door haar advocaat mr. N. Chedra, heeft op 16 juli 2018 hoger beroep ingesteld tegen de beschikking van 24 april 2018. De man, vertegenwoordigd door mr. B. du Fosse, heeft op 30 augustus 2018 een verweerschrift ingediend. De mondelinge behandeling vond plaats op 30 januari 2019, waarbij de vrouw in persoon verscheen en de man niet. De rechtbank had eerder op 18 december 2017 de echtscheiding uitgesproken en de vrouw verzocht om de verdeling van de gemeenschap te regelen.
De vrouw heeft drie grieven ingediend, die betrekking hebben op de schuld aan de ouders van de man, de inboedel en de lijfrentepolis bij ASR. De vrouw verzoekt de bestreden beschikking te vernietigen en de verdeling van de huwelijksgemeenschap opnieuw vast te stellen. De man verzoekt de vrouw niet-ontvankelijk te verklaren in haar hoger beroep of haar verzoek af te wijzen.
Het hof heeft vastgesteld dat partijen het eens zijn over de peildatum voor de omvang van de gemeenschap van goederen, zijnde 25 februari 2017. Het hof heeft de grieven van de vrouw beoordeeld en geconcludeerd dat de man onvoldoende heeft onderbouwd dat er sprake is van een schuld van € 18.000,-- aan zijn ouders. Het hof heeft de bestreden beschikking gedeeltelijk vernietigd en verklaard dat er geen schuld is van € 18.000,-- aan de ouders van de man die in de huwelijksgemeenschap valt. De verdeling van de bestanddelen van de huwelijksgemeenschap is vastgesteld conform de eerdere rechtsoverwegingen. De proceskosten in hoger beroep zijn gecompenseerd, waarbij elke partij de eigen kosten draagt.