ECLI:NL:GHSHE:2019:724

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
28 februari 2019
Publicatiedatum
28 februari 2019
Zaaknummer
200.250.233_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verlenging machtiging uithuisplaatsing en afwijzing deskundigenonderzoek in kinderbeschermingszaak

In deze zaak, die voor het Gerechtshof 's-Hertogenbosch diende, hebben de ouders van de minderjarige [de minderjarige 1] hoger beroep aangetekend tegen de beschikking van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, waarin de machtiging tot uithuisplaatsing van hun kind werd verlengd. De ouders verzochten primair om een deskundigenonderzoek ex artikel 810a Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering, met als doel te onderzoeken of zij in staat zijn om voor [de minderjarige 1] te zorgen. De rechtbank had eerder geoordeeld dat er onvoldoende verandering was bij de ouders en dat de uithuisplaatsing noodzakelijk was voor de ontwikkeling van [de minderjarige 1]. Tijdens de mondelinge behandeling in hoger beroep op 5 februari 2019, hebben de ouders hun standpunt toegelicht, waarbij zij stelden dat zij grote vorderingen hadden gemaakt in hun hulpverlening en dat de GI onvoldoende onderzoek had gedaan naar hun situatie. De GI daarentegen, stelde dat [de minderjarige 1] ernstige ontwikkelingsproblemen vertoonde en dat de ouders onvoldoende stappen hadden gezet in hun ontwikkeling. Het hof oordeelde dat het belang van [de minderjarige 1] zich verzet tegen het door de ouders verzochte onderzoek, omdat dit een extra belasting voor hem zou betekenen. Het hof bekrachtigde de beschikking van de rechtbank en wees het verzoek van de ouders af, omdat de huidige situatie in het pleeggezin het beste was voor de ontwikkeling van [de minderjarige 1].

Uitspraak

GERECHTSHOF 's-HERTOGENBOSCH

Team familie- en jeugdrecht
Uitspraak : 28 februari 2019
Zaaknummer : 200.250.233/01
Zaaknummer 1e aanleg : C/02/347368 / JE RK 18-1287
in de zaak in hoger beroep van:
[appellant] ,
en
[appellante] ,
beiden wonende (op een afzonderlijk adres) te [woonplaats] ,
appellanten,
hierna te noemen: de ouders,
advocaat: mr. C.L. de Koeijer,
tegen
Stichting Intervence,
gevestigd te [vestigingsplaats] ,
verweerster,
hierna te noemen: de gecertificeerde instelling (GI).
Als belanghebbende in deze zaak wordt aangemerkt:
- de familie [de pleegouders] (hierna te noemen: de pleegouders).
In zijn hoedanigheid als omschreven in artikel 810 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv) is in de procedure gekend:
de Raad voor de Kinderbescherming,
regio Zuidwest Nederland, locatie [locatie] ,
hierna te noemen: de raad.

1.Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het verloop van het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, zittingsplaats Middelburg, van 30 augustus 2018.

2.Het geding in hoger beroep

2.1.
Bij beroepschrift met producties, ingekomen ter griffie op 22 november 2018, zoals gewijzigd ter zitting in hoger beroep, hebben de ouders verzocht:
  • primair:een onderzoek te gelasten ex artikel 810a Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv) zoals beschreven in de toelichting op grief 3 van het beroepschrift, uit te voeren door PsyDrechtsteden, althans een andere onafhankelijke instelling, met bepaling dat de kosten hiervan voor ’s Rijks Kas komen, en waarbij – met behoud van de verlenging van de ondertoezichtstelling en de machtiging uithuisplaatsing – in de tussentijd wordt toegewerkt naar een thuisplaatsing van de hierna te noemen minderjarige [de minderjarige 1] ;
  • subsidiair:voormelde beschikking alleen voor wat betreft de daarbij uitgesproken verlenging van de machtiging uithuisplaatsing te vernietigen, en opnieuw rechtdoende, het verzoek van de GI tot verlenging van de machtiging uithuisplaatsing van de hierna te noemen minderjarige [de minderjarige 1] alsnog af te wijzen.
2.2.
Er is geen verweerschrift ingekomen.
2.3.
De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 5 februari 2019. Bij die gelegenheid zijn gehoord:
- de ouders, bijgestaan door mr. De Koeijer;
- de GI, vertegenwoordigd door de heer [vertegenwoordiger van de GI] .
2.3.1.
De raad is niet ter zitting verschenen.
2.3.2.
De pleegouders hebben het hof bij brief, ingekomen ter griffie op 27 december 2018, bericht niet ter zitting te zullen verschijnen omdat zij graag neutraal willen blijven. Ter zitting heeft de voorzitter de inhoud van deze brief zakelijk weergeven.
2.4.
Het hof heeft voorts kennisgenomen van de inhoud van:
- de brief met bijlagen van de GI d.d. 24 januari 2019.
2.4.1.
Na de mondelinge behandeling in hoger beroep is nog ingekomen het proces-verbaal van de mondelinge behandeling in eerste aanleg d.d. 30 augustus 2018.

3.De beoordeling

3.1.
Uit de relatie van de moeder en de vader is geboren:
- [de minderjarige 1] (hierna: [de minderjarige 1] ), op [geboortedatum] 2013 te [geboorteplaats] (België).
De vader heeft [de minderjarige 1] erkend.
De moeder en de vader oefenen gezamenlijk het ouderlijk gezag over [de minderjarige 1] uit.
3.2.
[de minderjarige 1] staat sinds 8 september 2016 onder toezicht van de GI.
3.3.
[de minderjarige 1] is op grond van een daartoe strekkende machtiging sinds 27 maart 2017 uit huis geplaatst in een voorziening voor pleegzorg.
Hij verblijft sedert 27 maart 2017 bij de pleegouders.
3.4.
Bij de bestreden – uitvoerbaar bij voorraad verklaarde – beschikking heeft de rechtbank de ondertoezichtstelling van [de minderjarige 1] verlengd met ingang van 8 september 2018 tot 8 september 2019 alsmede de aan de GI verleende machtiging verlengd om [de minderjarige 1] met ingang van 8 september 2018 tot uiterlijk 8 september 2019 uit huis te plaatsen in een voorziening voor pleegzorg.
3.5.
De ouders kunnen zich met de bestreden beschikking – voor zover daarbij de machtiging uithuisplaatsing van [de minderjarige 1] is verlengd – niet verenigen en zij zijn hiervan in hoger beroep gekomen.
3.6.
Uit de relatie van de moeder en de vader is – na de bestreden beschikking – op [geboortedatum] 2018, [de minderjarige 2] (hierna: [de minderjarige 2] ) geboren.
3.7.
[de minderjarige 2] staat sinds 9 november 2018 onder toezicht van de GI. De ondertoezichtstelling van [de minderjarige 2] is verleend voor de duur van één jaar.
De ondertoezichtstelling van [de minderjarige 2] ligt niet aan het hof voor.
3.8.
De ouders voeren in het beroepschrift, zoals aangevuld ter zitting – samengevat – het volgende aan.
De rechtbank heeft ten onrechte overwogen dat er onvoldoende verandering bij de ouders heeft plaatsgevonden. De ouders verlenen hun medewerking aan de hulpverlening en maken grote vorderingen, hetgeen ook uit de stukken volgt. De GI heeft door de veelvuldige wisselingen van gezinsvoogd onvoldoende onderzoek naar onder meer de thuissituatie verricht. De vader weerspreekt dat er door de GI weinig zicht is op zijn problematiek. Hij heeft de GI toestemming verleend om contact op te nemen met zijn behandelaars voor het opvragen van informatie. Uit deze informatie blijkt dat de vader geen gevaar voor [de minderjarige 1] oplevert en hij beter en rustiger reageert op spanningen en open staat voor begeleiding. De vader heeft verder bij een psychiater een ADHD-traject doorlopen. De vader gebruikt medicatie voor zijn ADHD, hernia en whiplash. De vader betwist dat hij drugs gebruikt; de positieve speekseltest in augustus 2018 werd veroorzaakt door zijn medicatie.
De rechtbank heeft voorts ten onrechte overwogen dat er grote zorgen bestaan over de leerbaarheid en bereidheid tot leren en veranderen bij de ouders. De rechtbank besteedt geen aandacht aan de duidelijke verschillen die er tussen de ouders bestaan; de zorgen zien met name op de vader. De mogelijkheden van de vader en de moeder moeten derhalve los van elkaar worden bezien, temeer nu de ouders inmiddels niet meer op één adres wonen. Door Theraplay werden ten aanzien van de moeder mogelijkheden gezien tot het voorzetten van de hulpverlening en door Zooo Gewoon werd de moeder aangemerkt als leerbaar. De moeder heeft een traject bij Sterk Huis doorlopen. Op korte termijn heeft de moeder een intake voor begeleide woonruimte in [plaats] . Het is de bedoeling dat de moeder daar met [de minderjarige 2] gaat wonen. Niet valt in te zien waarom de moeder dan niet ook voor [de minderjarige 1] zou kunnen zorgen, nu er geen contra-indicaties aanwezig zijn. De terugplaatsing van [de minderjarige 1] moet wel stapsgewijs – door middel van een uitbreiding van de bezoekregeling – gebeuren. Bij de vader werden er ook verbeteringen waargenomen, waaruit volgt dat ook de vader leerbaar is. De vader wil een rol spelen in de verzorging en opvoeding van beide kinderen. De vader woont thans zelfstandig in de voormalige gezamenlijke studio, maar heeft toestemming om op zoek te gaan naar een grotere woonruimte.
De rechtbank heeft voorts ten onrechte overwogen dat de ouders onvoldoende hebben geprofiteerd van de hulpverlening om [de minderjarige 1] duidelijkheid, stabiliteit, regels en grenzen te kunnen bieden. De moeder kan volgens de informatie van Zooo Gewoon structuur geven binnen de begeleide bezoekregeling en ook de vader is hierin leerbaar gebleken.
De ouders verzoeken om een onafhankelijk onderzoek ex artikel 810a Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv), waarbij onderzoek wordt gedaan naar hun mogelijkheden tot het verzorgen en opvoeden van [de minderjarige 1] . Reden hiervoor is dat zij het standpunt van de GI dat het perspectief van [de minderjarige 1] in het pleeggezin ligt en de aanvaardbare termijn voor [de minderjarige 1] reeds is verstreken, niet delen. [de minderjarige 1] heeft in de belangrijkste jaren van zijn leven voor de hechting bij de ouders gewoond. Het belang van [de minderjarige 1] verzet zich niet tegen dit onderzoek, nu door de raad toch onderzoek moet worden gedaan naar een gezagsbeëindigende maatregel. Voornoemd raadsonderzoek is niet te kwalificeren als een objectief en neutraal onderzoek. Het is voor [de minderjarige 1] van belang dat er snel duidelijkheid komt over zijn perspectief.
De rechtbank heeft verder ten onrechte de wachtlijst bij de raad voor een onderzoek naar een gezagsbeëindigende maatregel bij haar beslissing betrokken; een wachtlijst mag niet ten grondslag worden gelegd aan de verlenging van de machtiging uithuisplaatsing.
De rechtbank heeft ten onrechte een verlenging van de uithuisplaatsing noodzakelijk geacht voor de duur van twaalf maanden. De ouders achten het in het belang van [de minderjarige 1] dat zo snel mogelijk duidelijkheid ontstaat omtrent zijn perspectief. De ouders zijn verder van mening dat de gronden voor de verlenging van de machtiging uithuisplaatsing niet aanwezig zijn.
3.9.
De GI voert ter zitting in hoger beroep – samengevat – het volgende aan.
[de minderjarige 1] heeft rond de uithuisplaatsing beschadigingen opgelopen; mogelijk is bij [de minderjarige 1] sprake van een traumatische ervaring. Er zijn door de GI allerlei vormen van hulpverlening voor [de minderjarige 1] ingezet. Na de zomervakantie is [de minderjarige 1] gestart met therapie om zijn gevoelens te leren uiten. Theraplay en Zooo Gewoon zijn intensief betrokken geweest. Door Zooo Gewoon is niet meer ingezet op de opvoedvaardigheden van de ouders maar wel op het begeleiden van de bezoekmomenten en de observatie van de ouders tijdens deze bezoekmomenten. De leerbaarheid van de ouders en de aansluiting van de ouders bij [de minderjarige 1] stonden daarbij centraal. De GI erkent dat de ouders stappen hebben gezet in het verloop van de bezoekmomenten en ook in de samenwerking met de pleegouders. Beide ouders zijn betrokken op [de minderjarige 1] . De vader lukt het echter niet om te kijken naar wat [de minderjarige 1] nodig heeft. De vader is in zijn aansluiting bij [de minderjarige 1] nog zoekende en laat zich moeilijk begeleiden en is ook wisselvallig. Er is weinig zicht op de problematiek van de vader die mogelijk van invloed is op zijn relatie met [de minderjarige 1] . Het bezoekmoment tussen de vader en [de minderjarige 1] geeft onrust bij [de minderjarige 1] . De moeder kan wel aansluiting vinden bij [de minderjarige 1] tijdens de bezoeken. Het advies van Zooo Gewoon is dat de vader [de minderjarige 1] minder vaak bezoekt en dat de moeder [de minderjarige 1] langer bezoekt. De GI spreekt haar zorgen uit over de onderlinge relatie tussen de ouders. Onduidelijk is hoe deze relatie zich gaat vormen, nu de ouders niet meer samenwonen maar de onderlinge relatie nog wel intensief is. De moeder is niet weerbaar genoeg om tegen de vader in te gaan.
Verder bestaan er bij de GI nog steeds zorgen omtrent de vader. De vader heeft twee weken na de aanvang van het traject bij Sterk Huis moeten vertrekken vanwege zijn opstelling. De vader komt verward en chaotisch over waardoor er vragen rijzen over zijn middelengebruik. In augustus 2018 zijn er sporen van drugs aangetroffen bij de vader.
[de minderjarige 1] is inmiddels twee jaar uithuisgeplaatst en is zich gaan hechten aan de pleegouders. De GI is van mening dat de ouders gedurende dit lange traject onvoldoende en te langzaam stappen hebben gezet. De huidige positieve ontwikkeling aan de zijde van de moeder komt te laat voor [de minderjarige 1] . Daarbij komt dat deze positieve ontwikkeling nog heel pril is. Het zou voor [de minderjarige 1] te veel onveiligheid met zich brengen om hem uit het pleeggezin weg te halen terwijl het allemaal te onzeker is hoe het verder gaat lopen bij de ouders. De GI heeft contact opgenomen met de raad voor een onderzoek naar een gezagsbeëindigende maatregel; de wachttijd voor het onderzoek is bijna voorbij. De GI heeft – desgevraagd door het hof – verklaard dat het door de ouders verzochte onderzoek ex artikel 810a Rv voor [de minderjarige 1] een extra belasting zou betekenen. Er wordt al veel hulpverlening voor [de minderjarige 1] ingezet en er loopt een aantal onderzoeken naar [de minderjarige 1] . Het is beter dat gebruik wordt gemaakt van de informatie die voorhanden is.
3.10.
Het hof overweegt het volgende.
Het primaire verzoek tot het gelasten van een deskundigenonderzoek ex artikel 810a lid 2 Rv
3.10.1.
De ouders hebben het hof primair verzocht om een onderzoek te gelasten als bedoeld in artikel 810a lid 2 Rv. Ingevolge artikel 810a lid 2 Rv kan de rechter in kinderbe-schermingszaken op verzoek van een ouder een deskundige benoemen, mits dat mede tot de beslissing van de zaak kan leiden en het belang van het kind zich daar niet tegen verzet.
3.10.2.
Vooropgesteld wordt dat, zoals ter zitting in hoger beroep is besproken, de ouders niet betwisten dat er bij [de minderjarige 1] nog steeds sprake is van een ontwikkelingsbedreiging die een ondertoezichtstelling noodzakelijk maakt. Het hof stelt naar aanleiding van de overgelegde stukken en het verhandelde ter zitting in hoger beroep vast dat de ouders een onafhankelijk onderzoek wensen nu zij het standpunt van de GI dat het perspectief van [de minderjarige 1] in het pleeggezin ligt en de aanvaardbare termijn voor [de minderjarige 1] is verstreken, niet delen. De door de ouders in het beroepschrift geformuleerde onderzoeksvragen zijn dan ook met name gericht op hun opvoedvaardigheden. Zij willen dat gedurende het door hen verzochte onderzoek er toegewerkt gaat worden naar een thuisplaatsing onder handhaving van de huidige ondertoezichtstelling en uithuisplaatsing. Het hof leidt hieruit af dat het door de ouders verzochte onderzoek derhalve niet dient als contra-expertise tegen de bestreden huidige uithuisplaatsing maar veeleer ziet op een eventueel op handen zijnde (onderzoek naar een) gezagsbeëindigende maatregel of een andere opvolgende maatregel. Nu thans in hoger beroep enkel de verlenging van de machtiging van de uithuisplaatsing van [de minderjarige 1] aan het hof voorligt, aan welk verzoek in eerste aanleg overigens geen volwaardig raadsonderzoek ten grondslag ligt, kan het door de ouders verzochte onderzoek in de onderhavige zaak niet tot een ander oordeel leiden. Voorts is nog niet duidelijk op welke termijn de moeder de beschikking krijgt over de beoogde begeleide woonruimte in Roosendaal. Daarbij komt dat het belang van [de minderjarige 1] – gelet op zijn kind eigen problematiek en de reeds ingezette hulpverlening en lopende onderzoeken hiervoor – zich tegen een dergelijk onderzoek verzet, omdat dit een extra belasting voor [de minderjarige 1] vormt. Het hof zal derhalve het primaire verzoek van de ouders afwijzen.
Het subsidiaire verzoek inzake de verlenging van de machtiging uithuisplaatsing
3.10.3.
Ter zitting van het hof is gebleken dat het hoger beroep van de ouders niet langer is gericht tegen de verlenging van de ondertoezichtstelling van [de minderjarige 1] , zodat het hof enkel dient te beoordelen of de rechtbank terecht de aan de GI verleende machtiging tot uithuisplaatsing van [de minderjarige 1] heeft verlengd. Het hof overweegt hieromtrent als volgt.
3.10.4.
Op grond van artikel 1:265c lid 2 BW kan de rechter, mits aan de grond, bedoeld in artikel 1:265b lid 1 BW is voldaan, de duur van de machtiging uithuisplaatsing telkens verlengen met ten hoogste een jaar.
3.10.5.
Ingevolge artikel 1:265b lid 1 BW kan de rechter de gecertificeerde instelling, bedoeld in artikel 1.1 van de Jeugdwet, die belast is met de uitvoering van de ondertoezichtstelling, op haar verzoek de minderjarige gedurende dag en nacht uit huis te plaatsen indien dit noodzakelijk is in het belang van de verzorging en opvoeding van de minderjarige of tot onderzoek van diens geestelijke of lichamelijke gesteldheid.
3.10.6.
Het hof stelt naar aanleiding van de overgelegde stukken en het verhandelde ter zitting in hoger beroep vast dat [de minderjarige 1] nog steeds ernstig in zijn ontwikkeling wordt bedreigd omdat bij hem sprake is van forse kind eigen problematiek (onder meer een taalachterstand en signalen die kunnen duiden op een trauma- en/of hechtingsproblematiek). Verder laat [de minderjarige 1] druk en ongecontroleerd gedrag zien waarbij hij het lastig lijkt te vinden om met regels en grenzen om te gaan. Voornoemde kind eigen problematiek van [de minderjarige 1] vraagt om een duidelijke en consequente aanpak van de volwassenen die voor hem zorgen en maakt dat hij een stabiele, voorspelbare en veilige opvoedingsomgeving nodig heeft waarin rust, structuur en voorspelbaarheid centraal staan. Het hof is van oordeel dat zowel de moeder als de vader [de minderjarige 1] een dergelijke opvoedingsomgeving op dit moment niet kunnen bieden. Daarbij wordt in aanmerking genomen dat ook de ouders ter zitting hebben erkend dat [de minderjarige 1] niet meteen thuis bij de moeder kan worden geplaatst maar dat dit stapsgewijs – door middel van een uitbreiding van de bezoekregeling – zou dienen te gebeuren.
3.10.7
Voor zover de moeder in hoger beroep heeft aangevoerd dat [de minderjarige 2] wel bij haar woont en er daarom geen contra-indicaties aanwezig zijn om [de minderjarige 1] op termijn (wel binnen de huidige machtiging) bij haar te plaatsen, kan dit niet tot een ander oordeel van het hof leiden. Weliswaar heeft de moeder diverse vormen van hulpverlening ingeschakeld en heeft zij een positieve ontwikkeling doorgemaakt, doch het hof is van oordeel dat deze ontwikkeling nog erg pril is waardoor het te vroeg is om hieraan conclusies voor [de minderjarige 1] te verbinden. Ter zitting in hoger beroep is gebleken dat de moeder de intake voor een begeleide woonvorm in [plaats] nog dient te doorlopen en het thans nog niet zeker is dat zij daar ook daadwerkelijk kan gaan wonen. Verder is het thans nog onduidelijk hoe de relatie tussen de ouders zich in de toekomst gaat ontwikkelen, nu zij weliswaar – tijdens de procedure – apart zijn gaan wonen, maar de relatie tussen hen nog intensief is. Het hof overweegt verder dat [de minderjarige 2] , anders dan [de minderjarige 1] die al veel heeft meegemaakt, een pasgeboren baby is zonder kind eigen problematiek en die daardoor een appel doet op andere pedagogische vaardigheden van de moeder dan [de minderjarige 1] .
Ten aanzien van een eventuele terugplaatsing van [de minderjarige 1] bij de vader op termijn overweegt het hof dat hiervan evenmin binnen de huidige verlenging van de machtiging uithuisplaatsing sprake kan zijn, nu uit de in het geding gebrachte rapportages van Zooo Gewoon volgt dat de vader tijdens de begeleide bezoekmomenten onvoldoende bij [de minderjarige 1] kan aansluiten.
Er is derhalve op dit moment bij de moeder noch de vader sprake van een voldoende veilige en stabiele thuissituatie voor [de minderjarige 1] .
Daarbij komt dat [de minderjarige 1] inmiddels bijna twee jaar in het pleeggezin woont, hij aan de pleegouders aan het hechten is en zij in staat zijn [de minderjarige 1] datgene te bieden wat hij nodig heeft. Voorts worden er op dit moment een aantal onderzoeken naar de problematiek van [de minderjarige 1] verricht. Het hof acht het daarom thans niet in het belang van [de minderjarige 1] om hem uit de huidige ontwikkelingsfase te halen en acht de continuering van de huidige alternatieve opvoedingssituatie van [de minderjarige 1] bij de pleegouders in zijn belang noodzakelijk.
3.10.8.
De rechtbank heeft, gelet op het vorenstaande, terecht en op goede gronden beslist dat de machtiging tot uithuisplaatsing van [de minderjarige 1] dient te worden verlengd omdat dit in het belang van de verzorging en opvoeding van [de minderjarige 1] noodzakelijk is.
3.11.
Het voorgaande leidt ertoe dat de bestreden beschikking, voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen, dient te worden bekrachtigd.

4.De beslissing

Het hof:
bekrachtigt de beschikking van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, zittingsplaats Middelburg, van 30 augustus 2018, voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen; verzoekt de griffier krachtens het bepaalde in het Besluit Gezagsregisters een afschrift van deze uitspraak toe te zenden aan de griffier van de rechtbank Oost-Brabant, afdeling civiel recht, team familie- en jeugdrecht ter attentie van het centraal gezagsregister;
wijst af het meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mrs. C.N.M. Antens, J.C.E. Ackermans-Wijn en A.J.F. Manders en is op 28 februari 2019 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van mr. E. Hulzink-Mimpen, griffier.