ECLI:NL:GHSHE:2019:715

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
28 februari 2019
Publicatiedatum
28 februari 2019
Zaaknummer
200.236.629_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake zorgregeling en opvoedingstaken tussen ouders van minderjarige kinderen

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van de vader tegen een beschikking van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, waarin een regeling voor de zorg- en opvoedingstaken van de minderjarige [de minderjarige 1] is vastgesteld. De vader, die de Afghaanse nationaliteit heeft, verzoekt om een uitbreiding van de contactregeling met zijn zoon, die in het verleden is beperkt door de rechtbank. De moeder, die zowel de Afghaanse als de Nederlandse nationaliteit heeft, maakt zich zorgen over de gedragsproblemen van [de minderjarige 1], die onder behandeling is voor trauma en gedragsproblemen. De rechtbank had eerder bepaald dat de vader en [de minderjarige 1] eenmaal per zes weken contact mochten hebben, wat de vader niet accepteert. Tijdens de mondelinge behandeling op 24 januari 2019 zijn beide ouders en de Raad voor de Kinderbescherming gehoord. Het hof heeft vastgesteld dat er complicerende factoren zijn die de vaststelling van een juiste frequentie van contact bemoeilijken. Het hof heeft besloten om een raadsonderzoek te gelasten om de situatie van [de minderjarige 1] beter in kaart te brengen en om te onderzoeken welke regeling in het belang van het kind wenselijk is. Totdat het onderzoek is afgerond, is de vader en [de minderjarige 1] voorlopig gerechtigd tot contact van vrijdagmiddag na school tot zondag 11.00 uur, met de mogelijkheid om de regeling te herzien na het onderzoek.

Uitspraak

GERECHTSHOF 's-HERTOGENBOSCH

Team familie- en jeugdrecht
Uitspraak: 28 februari 2019
Zaaknummer: 200.236.629/01
Zaaknummer eerste aanleg: C/02/299946 FA RK 15-3534
in de zaak in hoger beroep van:
[appellant],
wonende te [woonplaats] ,
appellant,
hierna te noemen: de vader,
advocaat: mr. E.E. Sprenkeling,
tegen
[verweerster],
wonende te [woonplaats] ,
verweerster,
hierna te noemen: de moeder,
advocaat: mr. N.A. Boelhouwer.
In zijn hoedanigheid als omschreven in artikel 810 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering is in de procedure gekend:
de Raad voor de Kinderbescherming,
regio Zuidwest Nederland, locatie [locatie] ,
hierna te noemen: de raad.

1.Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het verloop van het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, zittingsplaats Breda, van 29 december 2017.

2.Het geding in hoger beroep

2.1.
Bij beroepschrift met producties, ingekomen ter griffie op 29 maart 2018, heeft de vader verzocht voormelde beschikking te vernietigen en, opnieuw rechtdoende, alsnog zijn verzoek in eerste aanleg toe te wijzen.
2.2.
Bij verweerschrift met producties, ingekomen ter griffie op 31 mei 2018, heeft de moeder verzocht om de grieven van de vader af te wijzen.
2.3.
De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 24 januari 2019. Bij die gelegenheid zijn gehoord:
  • de vader, bijgestaan door mr. Sprenkeling;
  • de moeder, bijgestaan door mr. Boelhouwer;
  • de raad, vertegenwoordigd door mevrouw [vertegenwoordiger van de raad] .
2.4.
Het hof heeft voorts kennisgenomen van de inhoud van:
  • het V6-formulier met bijlagen ingediend door de advocaat van de vader op 18 januari 2019;
  • het V6-formulier met bijlage ingediend door de advocaat van de moeder op 22 januari 2019;
  • de ter zitting in hoger beroep door mr. Sprenkeling overgelegde en voorgedragen pleitnota.

3.De beoordeling

3.1.
Partijen zijn op 9 februari 2007 te Amsterdam met elkaar gehuwd.
Uit het huwelijk van partijen is geboren:
- [de minderjarige 1] (hierna: [de minderjarige 1] ), op [geboortedatum] 2008 te [geboorteplaats] .
3.1.1.
De vader heeft de Afghaanse nationaliteit en de moeder heeft de Afghaanse en Nederlandse nationaliteit.
3.2.
Bij beschikking van 6 april 2011 heeft de rechtbank Amsterdam tussen partijen de echtscheiding uitgesproken, welke beschikking op 3 mei 2011 is ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand.
3.3.
Na de echtscheiding van partijen is geboren:
- [de minderjarige 2] (hierna: [de minderjarige 2] ), op [geboortedatum] 2012 te [geboorteplaats] .
De ouders oefenen gezamenlijk het gezag over [de minderjarige 2] uit.
3.4.
De vader heeft in eerste aanleg verzocht om een regeling in het kader van de verdeling van de zorg- en opvoedingstaken vast te stellen waarbij [de minderjarige 1] om de week van vrijdagmiddag tot zondagavond 19.00 uur bij hem verblijft.
3.5.
Bij beschikking van 25 november 2015 heeft de rechtbank Zeeland-West-Brabant, zittingsplaats Breda, bepaald dat de vader en [de minderjarige 1] voorlopig gerechtigd zijn tot onbegeleid contact met elkaar, welk contact geleidelijk dient te worden opgebouwd naar een regeling van eenmaal per vier weken gedurende acht uur.
3.6.
Bij beschikking van 1 november 2016 heeft de rechtbank Zeeland-West-Brabant, zittingsplaats Breda, voor zover thans in hoger beroep van belang, voornoemde voorlopige contactregeling tussen de vader en [de minderjarige 1] gewijzigd, in die zin, dat zij met ingang van 1 november 2016 gerechtigd zijn tot het hebben van contact met elkaar eenmaal per vier weken op zaterdag van 9.00 tot 19.00 uur.
3.7.
Bij beschikking van 3 februari 2017 heeft de rechtbank Zeeland-West-Brabant, zittingsplaats Breda, bepaald dat de vader en [de minderjarige 1] in het kader van de verdeling van de zorg- en opvoedingstaken voorlopig gerechtigd zijn tot het hebben van contact met elkaar eenmaal per vier weken van zaterdag 9.00 uur tot zondag 11.00 uur.
3.8.
Bij de bestreden – uitvoerbaar bij voorraad verklaarde – beschikking, heeft de rechtbank
bepaald dat de vader en [de minderjarige 1] in het kader van de verdeling van de zorg- en opvoedingstaken gerechtigd zijn tot het hebben van contact met elkaar eenmaal per zes weken van zaterdag 9.00 uur tot zondag 11.00 uur.
3.9.
De vader kan zich met deze beslissing niet verenigen en hij is hiervan in hoger beroep gekomen.
3.10.
De vader voert in het beroepschrift, zoals aangevuld ter zitting – samengevat – het volgende aan.
De rechtbank heeft ten onrechte aangenomen dat de problematiek van [de minderjarige 1] zou kunnen toenemen indien de door vader verzochte regeling inzake de verdeling van de zorg- en opvoedingstaken van eenmaal per twee weken zou worden toegewezen. De rechtbank overweegt dat de oorzaak van de problematiek van [de minderjarige 1] nog niet is vastgesteld maar legt de oorzaak hiervan wel indirect bij de vader door zijn verzoek af te wijzen. De vader erkent dat [de minderjarige 1] een bepaalde problematiek heeft, maar de moeder heeft geen causaal verband aangetoond tussen het opstandige gedrag van [de minderjarige 1] en de contactmomenten met de vader. De vader betwist dat de problematiek van [de minderjarige 1] erger wordt door deze contactmomenten. [de minderjarige 1] laat bij de vader geen negatieve reactie zien. [de minderjarige 1] raakt juist van slag als het bezoek dreigt te eindigen. Het gaat beter met [de minderjarige 1] wanneer de vader meer deel uitmaakt van zijn leven. Mogelijk is bij [de minderjarige 1] sprake van een loyaliteitsconflict. De vader stelt [de minderjarige 1] ook grenzen, maar vindt dit soms moeilijk omdat de contactmomenten kort zijn.
De rechtbank heeft verder ten onrechte aangenomen dat de balans tussen het contact met de vader en de voor [de minderjarige 1] noodzakelijke rust is gediend met een contactregeling van eenmaal per zes weken. Hierdoor kan geen sprake zijn van het opbouwen van de noodzakelijke vader-zoon relatie, juist nu [de minderjarige 1] daar zo’n behoefte aan heeft. [de minderjarige 1] ziet de vader nauwelijks waardoor hij niet in staat is om een eigen beeld te vormen van zijn vader. Voor de identiteit en sociaal-emotionele ontwikkeling van [de minderjarige 1] is het van het allergrootste belang dat hij in staat wordt gesteld om onbelast contact te hebben met beide ouders. [de minderjarige 1] heeft in januari en maart 2018 twee weekenden met overnachting bij de vader doorgebracht welke beide goed zijn verlopen. De vader kan zich daarom niet verenigen met de door de rechtbank vastgestelde (beperkte) contactregeling. De vader heeft ter zitting van het hof verzocht om, gelet op de reistijd, de duur van de contactmomenten uit te breiden, ongeacht de frequentie. De vader verzoekt om de contactmomenten te laten aanvangen op vrijdagmiddag na schooltijd en/of te laten eindigen op zondagavond.
3.11.
De moeder voert in het verweerschrift, zoals aangevuld ter zitting – samengevat – het volgende aan.
De situatie van [de minderjarige 1] is nog onveranderd ten opzichte van eind 2017. De moeder maakt zich nog steeds grote zorgen over [de minderjarige 1] . [de minderjarige 1] kampt met forse gedragsproblemen. Hij doet alles om haar aandacht op te eisen. Er is een trauma geconstateerd bij [de minderjarige 1] , waarvoor hij nog steeds onder behandeling is bij [psychologie] Psychologie. In deze therapie zit niet veel vooruitgang, nu [de minderjarige 1] eerst vertrouwen moest krijgen in zijn therapeut. Er is nog steeds geen diagnose bij [de minderjarige 1] gesteld. De EMDR is inmiddels gestart, maar [de minderjarige 1] komt hiervan agressief terug. De moeder is nu op zoek naar een andere vorm van passende hulpverlening voor [de minderjarige 1] . Als er geen verandering komt in zijn ritme dan is [de minderjarige 1] goed handelbaar, maar zodra er iets bijkomt dan vertoont [de minderjarige 1] gedragsproblemen. [de minderjarige 1] is na het contact met de vader onhandelbaar en heel erg boos. Hij komt dan moe en heel overbeladen thuis. Nadien heeft [de minderjarige 1] een week lang last van zindelijkheidsproblemen. Ook op school laat [de minderjarige 1] gedragsproblemen zien; er is inmiddels een indicatie voor speciaal onderwijs afgegeven. De moeder erkent dat niet vast staat dat de gedragsproblemen van [de minderjarige 1] voortvloeien uit zijn relatie met de vader of de moeder. De moeder heeft geen bezwaar tegen het contact tussen [de minderjarige 1] en de vader. Zij erkent dat [de minderjarige 1] het leuk vindt in het gezin van de vader. Het bezwaar van de moeder tegen een frequentere contactregeling is vooral gelegen in de heftige reacties die [de minderjarige 1] nadien laat zien en de weerslag die dit heeft op haar gezin. De moeder heeft ter zitting verklaard dat [de minderjarige 1] ook bij de vader mag gaan wonen. Zodra [de minderjarige 1] minder gedragsproblemen heeft is er geen reden om de contactregeling zo beperkt te houden. In de bestreden beschikking is duidelijkheid ontstaan voor [de minderjarige 1] . [de minderjarige 1] heeft hier – gelet op zijn problematiek – behoefte aan. De moeder acht de huidige regeling inzake de verdeling van de zorg- en opvoedingstaken voorlopig de juiste voor [de minderjarige 1] .
3.12.
De raad heeft ter zitting in hoger beroep – kort samengevat – het volgende verklaard. [de minderjarige 1] is een speciaal kind met kind eigen problematiek. Er is hard gewerkt om [de minderjarige 1] op het reguliere onderwijs te kunnen houden, maar dit is niet gelukt. De raad heeft de indruk dat de gedragsproblemen niet zozeer worden veroorzaakt door het contact met de vader, maar doordat [de minderjarige 1] niet om kan gaan met veranderingen. Het gedrag van [de minderjarige 1] na de contact-momenten met de vader moet voor de moeder nog wel hanteerbaar blijven. De raad betreurt dat de ondertoezichtstelling van [de minderjarige 1] destijds niet is verlengd, omdat de hulpverlening voor [de minderjarige 1] thans niet goed van de grond komt. De raad vraagt zich af of de ouders in staat zijn de hulp voor [de minderjarige 1] te organiseren die hij nodig heeft. De raad denkt aan een observatieopname van [de minderjarige 1] bij Herlaarhof om te onderzoeken wat er met [de minderjarige 1] aan de hand is. Indien het hof een onderzoek door de raad gelast naar het contact tussen de vader en [de minderjarige 1] , ziet de raad aanleiding om dit onderzoek ambtshalve uit te breiden naar een beschermingsonderzoek. Ten aanzien van de door de vader verzochte uitbreiding van de duur van de contactmomenten merkt de raad op dat deze contactmomenten het beste kunnen worden uitgebreid met de vrijdagmiddag na school in plaats van op zondag. [de minderjarige 1] heeft dan thuis op zondag nog de tijd om te acclimatiseren.
3.13.
Het hof overweegt het volgende.
Rechtsmacht
3.13.1.
Partijen noch de rechtbank hebben zich uitgelaten over de internationale bevoegdheid van de Nederlandse rechter in de onderhavige zaak, ondanks dat partijen de Afghaanse nationaliteit bezitten. Het hof dient ambtshalve te beoordelen of de Nederlandse rechter rechtsmacht toekomt in de onderhavige zaak, nu deze een internationaal karakter heeft.
3.13.2.
Het hof stelt vast dat de onderhavige zaak valt binnen het materieel toepassings-gebied van de Verordening (EG) Nr. 2201/2003 van de Raad van 27 november 2003 betreffende de bevoegdheid en de erkenning en tenuitvoerlegging van beslissingen in huwelijkszaken en inzake de ouderlijke verantwoordelijkheid (Brussel II-bis).
3.13.3.
Ingevolge artikel 8 lid 1 Brussel II-bis zijn bevoegd de gerechten van de lidstaat op het grondgebied waarvan het kind zijn gewone verblijfplaats heeft op het moment dat de zaak aanhangig werd gemaakt.
3.13.4.
Onder gewone verblijfplaats in de zin van artikel 8 lid 1 II-bis dient de maatschappelijke woonplaats van het kind te worden verstaan. Het betreft dus niet zozeer de vraag waar het kind staat ingeschreven dan wel formeel woonachtig is, doch veeleer met welke plaats het kind door banden van maatschappelijke aard (duurzaam) is verbonden. Dit zal van geval tot geval bepaald moeten worden, waarbij vooral de feitelijke omstandigheden van belang zijn, zij het dat soms ook de intentie van betrokkene(n) een rol kan spelen.
3.13.5.
Vast staat dat de gewone verblijfplaats van [de minderjarige 1] op de datum waarop de vader zijn inleidend verzoekschrift bij de rechtbank heeft ingediend, zijnde 2 juni 2015, in Nederland was en dat de Nederlandse rechter aldus rechtsmacht heeft om van de onderhavige zaak kennis te nemen.
Toepasselijk recht
3.13.6.
Het hof stelt verder vast dat het geschil valt binnen de materiële werkingssfeer van het Verdrag inzake de bevoegdheid, het toepasselijke recht, de erkenning, de tenuitvoerlegging en de samenwerking op het gebied van ouderlijke verantwoordelijkheid en maatregelen ter bescherming van kinderen (hierna: Haags Kinderbeschermingsverdrag 1996).
3.13.7.
Ingevolge het bepaalde in artikel 15 lid 1 van het Haags Kinderbeschermingsverdrag 1996 past de bevoegde rechter zijn interne recht toe. Dit betekent dat de Nederlandse rechter de onderhavige zaak zal beoordelen naar Nederlands recht.
Raadsonderzoek
3.13.8.
Het hof acht zich op grond van de thans beschikbare informatie onvoldoende voorgelicht om een verantwoorde beslissing te kunnen nemen omtrent welke regeling inzake de verdeling van de zorg- en opvoedingstaken tussen de vader en [de minderjarige 1] in het belang van [de minderjarige 1] wenselijk is. Het hof overweegt daartoe dat er complicerende factoren aanwezig zijn die de vaststelling van een juiste frequentie van contact tussen de vader en [de minderjarige 1] bemoeilijken. Uit de overgelegde stukken en het verhandelde ter zitting in hoger beroep is gebleken dat er bij [de minderjarige 1] sprake is van ernstige kind eigen problematiek. [de minderjarige 1] heeft onder meer zowel thuis als op school ernstige gedragsproblemen. De moeder is hierdoor zwaar belast, zo niet overbelast. Ter zitting van het hof is gebleken dat ondanks een langdurig traject bij [psychologie] Psychologie men nog geen definitieve diagnose bij [de minderjarige 1] heeft kunnen stellen. Blijkens productie 7 van de moeder wordt als werkhypothese PTSS gesteld naast een reactieve hechtingsstoornis van het geremde type, waarbij de kanttekening wordt gemaakt dat dit niet lijkt voort te vloeien uit het missen van adequate verzorging, maar eerder vanuit trauma en de wisseling van hechtingsfiguren (vader/moeder). Thans wordt bezien welke vorm van hulpverlening voor [de minderjarige 1] passend is. De moeder stelt dat de gedragsproblemen van [de minderjarige 1] na de contactmomenten met de vader verergeren, hetgeen de vader heeft betwist.
3.13.9.
De raad heeft ter zitting van het hof het voornemen uitgesproken om een door hof te gelasten raadsonderzoek naar een voor [de minderjarige 1] passende regeling inzake de verdeling van de zorg- en opvoedingstaken ambtshalve uit te breiden naar een beschermingsonderzoek. Reden hiervoor is dat de noodzakelijke hulpverlening voor [de minderjarige 1] niet goed van de grond komt en de raad zich afvraagt of de ouders in staat zijn om zelfstandig voor [de minderjarige 1] de hulp te organiseren die hij nodig heeft.
3.13.10.
Het hof verzoekt, gelet op het vorenstaande,de raad om een onderzoek in te stellen waarbij met name wordt onderzocht:
  • Welke regeling inzake de verdeling van de zorg- en opvoedingstaken tussen de vader en [de minderjarige 1] is in het belang van [de minderjarige 1] ?
  • Zijn er bijzonderheden/belemmeringen bij [de minderjarige 1] aanwezig waarmee rekening gehouden moet worden bij het vaststellen van de regeling inzake de verdeling van de zorg- en opvoedingstaken?
  • Welke hulpverlening is in het kader van de regeling inzake de verdeling van de zorg- en opvoedingstaken – gelet op de kind eigen problematiek van [de minderjarige 1] – geïndiceerd voor [de minderjarige 1] ?
  • Hebben de ouders professionele ondersteuning nodig, en zo ja in welke vorm, om adequaat te kunnen omgaan met de gedragsproblematiek van [de minderjarige 1] dan wel om in het belang van [de minderjarige 1] hun onderlinge communicatie te verbeteren en te bekijken op welke wijze zij gezamenlijk als ouders elkaar kunnen ondersteunen bij de ontwikkeling en opvoeding van [de minderjarige 1] ?
  • Komen er uit het onderzoek bevindingen naar voren die niet in het antwoord op de voornoemde onderzoeksvragen zijn genoemd, maar wel van belang zijn met betrekking tot de regeling inzake de verdeling van de zorg- en opvoedingstaken; en zo deze naar voren komen, welke zijn dit?
3.13.11.
Het hof bepaalt dat – in afwachting van de uitkomsten van voornoemd onderzoek van de raad – de vader en [de minderjarige 1] voorlopig gerechtigd zijn tot contact met elkaar gedurende eenmaal per zes weken van vrijdagmiddag na school tot zondag 11.00 uur. Het hof komt hiermee tegemoet aan de ter zitting van het hof geuite wens van de vader om de duur van de contactmomenten – gelet op de aanzienlijke reistijd – uit te breiden. Het hof is met de raad van oordeel dat een uitbreiding van het contact op zondag op dit moment niet in het belang van [de minderjarige 1] is, nu [de minderjarige 1] ’s zondags na het contact met de vader voldoende tijd nodig heeft om bij de moeder te acclimatiseren
3.13.12.
Het hof houdt de verdere behandeling van de zaak vier maanden aan, derhalve tot
28 juni 2019 pro forma,teneinde de resultaten van het onderzoek en het advies van de raad af te wachten. Partijen worden vervolgens door het hof in de gelegenheid gesteld om binnen twee weken schriftelijk te reageren op het rapport en het advies van de raad.
Zo nodig bepaalt het hof een tweede mondelinge behandeling.
3.13.13.
Op grond van het voorgaande houdt het hof iedere verdere beslissing aan.

4.De beslissing

Het hof:
verzoekt de raad een onderzoek in te stellen conform hetgeen hiervoor onder rechtsoverweging 3.13.10. is overwogen;
verzoekt de raad tijdig vóór de hierna te noemen pro forma datum rapport en advies uit te brengen aan het hof, onder gelijktijdige verstrekking van een afschrift daarvan aan de raadslieden van partijen;
bepaalt dat de vader en [de minderjarige 1] , geboren op [geboortedatum] 2008 te [geboorteplaats] , in afwachting van de uitkomsten van het onderzoek van de raad, voorlopig gerechtigd zijn tot contact met elkaar gedurende eenmaal per zes weken van vrijdagmiddag na school tot zondag 11.00 uur;
houdt iedere verdere beslissing aan tot PRO FORMA 28 juni 2019.
Deze beschikking is gegeven door mrs. J.C.E. Ackermans-Wijn, C.N.M. Antens en H. van Winkel en is op 28 februari 2019 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van mr. E. Hulzink-Mimpen, griffier.