ECLI:NL:GHSHE:2019:713

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
28 februari 2019
Publicatiedatum
28 februari 2019
Zaaknummer
200.236.270_01 en 200.236.270_02
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake kinderalimentatie na echtscheiding met geschil over draagkracht en zorgkorting

In deze zaak gaat het om een hoger beroep inzake kinderalimentatie na de echtscheiding van partijen, die op 1 maart 2013 zijn gehuwd. De rechtbank Zeeland-West-Brabant heeft op 27 december 2017 de echtscheiding uitgesproken en het verzoek van de vrouw om een bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de kinderen afgewezen. De vrouw heeft hiertegen hoger beroep ingesteld, waarbij zij verzoekt om de man te veroordelen tot betaling van € 150,- per kind per maand voor de twee minderjarige kinderen. De man heeft verweer gevoerd en verzocht om de vrouw niet-ontvankelijk te verklaren in haar verzoeken, alsook om de bestreden beschikking te bekrachtigen. Tijdens de mondelinge behandeling op 8 januari 2019 zijn beide partijen verschenen, bijgestaan door hun advocaten.

Het hof heeft de draagkracht van de man beoordeeld, die door de vrouw als onvoldoende werd beschouwd. De rechtbank had de draagkracht van de man vastgesteld op € 50,- per maand, terwijl de behoefte van de kinderen op € 503,- per maand was vastgesteld. De vrouw stelde dat de man onvoldoende inzicht had gegeven in zijn inkomen, terwijl de man aanvoerde dat zijn inkomen door gezondheidsproblemen was gedaald. Het hof oordeelde dat de man voldoende inzicht had gegeven in zijn financiële situatie en dat de door de vrouw aangevoerde grieven niet slaagden. De zorgkorting van de man werd in mindering gebracht op zijn bijdrage, wat leidde tot de conclusie dat de man geen kinderalimentatie verschuldigd was.

Ten aanzien van de voorlopige voorziening die de man had verzocht, werd deze ingetrokken en werd hij niet-ontvankelijk verklaard. Het hof bekrachtigde de beschikking van de rechtbank en compenseerde de proceskosten, waarbij elke partij de eigen kosten droeg. Het hof merkte op dat er onderliggende problematiek was tussen de ouders, wat het belang van de kinderen betreft, en adviseerde professionele begeleiding.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH
Team familie- en jeugdrecht
zaaknummer: 200.236.270/01 (hoofdzaak) 200.236.270/02 (voorlopige voorziening)
zaaknummer rechtbank: C/02/301236 FA RK C/02/301239
beschikking van de meervoudige kamer van 28 februari 2019
inzake
[appellante],
wonende te [woonplaats] ,
verzoekster in hoger beroep,
verweerster betreffende de voorlopige voorziening,
hierna te noemen: de vrouw,
advocaat mr. E.A. Kazzaz-de Hoog te 's-Gravenhage,
tegen
[verweerder],
wonende te [woonplaats] ,
verweerder in hoger beroep,
verzoeker van de voorlopige voorziening,
hierna te noemen: de man,
advocaat mr. M.A. Breewel-Witteveen te Roosendaal.

1.Het verloop van het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het verloop van het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, zittingsplaats Breda van 27 december 2017, uitgesproken onder voormeld zaaknummer.

2.Het geding in hoger beroep

2.1.
De vrouw is op 22 maart 2018 in hoger beroep gekomen van voornoemde beschikking van 27 december 2017.
2.2.
De man heeft op 13 juni 2018 een verweerschrift, tevens houdende verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening ex artikel 223 Rv ingediend.
2.3.
Bij het hof zijn voorts de volgende stukken ingekomen:
- de stukken uit de eerste aanleg, producties 2 tot en met 9, ingekomen op 1 mei 2018;
- het V-formulier van de advocaat van de vrouw d.d. 20 december 2018, met bijlagen, ingekomen op 28 december 2018;
- het V-formulier van de advocaat van de man d.d. 24 december 2018, met bijlagen, ingekomen op 28 december 2018.
2.4.
De mondelinge behandeling heeft op 8 januari 2019 plaatsgevonden. Partijen zijn in persoon verschenen, bijgestaan door hun advocaten.

3.De feiten

3.1.
Het hof gaat uit van de volgende feiten.
3.2.
Partijen zijn op 1 maart 2013 met elkaar gehuwd. Bij de bestreden beschikking van 27 december 2017 is de echtscheiding tussen partijen uitgesproken. Tegen dit onderdeel van die beschikking is geen hoger beroep ingesteld. Deze beschikking is op 12 april 2018 ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand.
3.3.
Partijen zijn de ouders van:
- [de minderjarige 1] , geboren op [geboortedatum] 2012 te [geboorteplaats] (hierna: [de minderjarige 1] );
- [de minderjarige 2] , geboren op [geboortedatum] 2015 te [geboorteplaats] (hierna [de minderjarige 2] ).

4.De omvang van het geschil

4.1.
Bij de bestreden beschikking van 27 december 2017 is, voor zover in hoger beroep van belang, het verzoek van de vrouw om vaststelling van een door de man te betalen bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding (hierna: kinderalimentatie) ten behoeve van [de minderjarige 1] en [de minderjarige 2] van € 150,- per kind per maand, afgewezen.
4.2.
De vrouw kan zich met deze beslissing niet verenigen en heeft hiertegen hoger beroep ingesteld. Dit beroep is geadministreerd onder nummer 200.236.270/01.
4.3.
De vrouw verzoekt in hoger beroep om voormelde beschikking, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, te vernietigen voor zover daarin het verzoek betreffende de kinderalimentatie voor [de minderjarige 1] en [de minderjarige 2] is afgewezen en opnieuw rechtdoende te bepalen dat de man aan de vrouw met ingang van de datum inschrijving van de echtscheidingsbeschikking € 150,- kinderalimentatie voor [de minderjarige 1] en [de minderjarige 2] per kind per maand zal betalen.
4.4.
De man heeft verweer gevoerd. Hij verzoekt de vrouw niet-ontvankelijk te verklaren in haar verzoeken, althans haar de verzoeken te ontzeggen als zijnde ongegrond en onbewezen, en de bestreden beschikking te bekrachtigen. Daarnaast verzoekt de man om de vrouw te veroordelen in de kosten van het geding in hoger beroep.
4.4.1.
De man heeft in zijn verweerschrift eveneens verzocht om een voorziening op grond van artikel 223 Rv te treffen betreffende de kinderalimentatie. Dit verzoek is geadministreerd onder nummer 200.236.270/02.

5.De motivering van de beslissing

Hoofdzaak 200.236.270/01
Ontvankelijkheid
5.1.
De man heeft aangevoerd dat het hoger beroep van de vrouw geen duidelijke omschrijving kent van het verzoek en de gronden waarop dat berust en dat de vrouw om die reden niet-ontvankelijk dient te worden verklaard in haar verzoek in hoger beroep.
Het hof volgt de man daarin niet. Het hoger beroep van de vrouw en de gronden beantwoorden aan de daaraan gestelde eisen van duidelijkheid. Blijkens het inhoudelijk verweer van de man is dat ook voldoende kenbaar voor hem. Het hof acht de vrouw ontvankelijk in haar verzoek in hoger beroep.
Kinderalimentatie
5.2.
Het hoger beroep ziet uitsluitend op de afwijzing van voornoemd verzoek van de vrouw om kinderalimentatie vast te stellen.
De rechtbank heeft in de bestreden beschikking, kort samengevat, de draagkracht van de man bepaald op € 50,- per maand en het aandeel van de man in de behoefte van de kinderen (€ 503,- per maand) berekend op € 47,- per maand. De rechtbank heeft de zorgkorting van de man berekend op (25% van de behoefte =) € 126,- per maand en dit bedrag in mindering gebracht op voornoemd aandeel van de man, zodat er geen draagkracht resteert aan de zijde van de man.
De grieven van de vrouw zien op de draagkracht van de man en de toegepaste zorgkorting.
Ingangsdatum
5.3.
De door de vrouw verzochte ingangsdatum, te weten datum inschrijving echtscheidingsbeschikking in de registers van de burgerlijke stand, is niet in geschil zodat het hof deze datum, te weten 12 april 2018,als uitgangspunt neemt.
Behoefte kinderen
5.4.
De bij de bestreden beschikking vastgestelde behoefte van € 503,- per maand is niet in geschil en staat daarmee vast.
Draagkracht vrouw
5.5.
De draagkracht van de vrouw is niet in geschil en staat daarmee ook vast. Het NBI van de vrouw is € 2.292,- per maand. Haar draagkracht bedraagt daarmee volgens de formule € 490,- per maand.
Draagkracht man
5.6.
De draagkracht van de man is in geschil.
De rechtbank is, gelet op de onweersproken toelichting van de man over zijn chronische ziekte en de omstandigheid dat hij als gevolg daarvan een kantoorfunctie heeft, uitgegaan van inkomsten aan de zijde van de man ter hoogte van € 300,- per week als resultaatgenieter bij [marketing] Marketing.
5.7.
De vrouw is het hier niet mee eens en voert aan dat de man zijn inkomen onvoldoende inzichtelijk heeft gemaakt.
De man stelt weliswaar dat zijn B.V. ’s inmiddels failliet of zonder activiteiten zijn en dat hij als resultaatgenieter slechts één opdrachtgever heeft, maar hij heeft dat niet met stukken onderbouwd. Dat geldt ook voor zijn stelling dat hij een inkomen van € 300,- bruto per week ontvangt, omdat hij in verband met zijn ziekte alleen maar kantoorwerk zou kunnen doen.
De man heeft slechts een aantal facturen overgelegd. Niet controleerbaar is wie die facturen heeft opgemaakt en of die facturen een compleet beeld geven van zijn inkomsten. Bovendien heeft de man ter zitting bij de rechtbank verklaard dat zijn opdrachtgever een jaaropgave zou kunnen verstrekken, maar de man heeft nagelaten een jaaropgave te overleggen.
De man heeft wel een reisje naar [plaats] en een Personal Recruitment Award van de opdrachtgever ontvangen en de vrouw vraagt zich af hoe de opdrachtgever dergelijke reisje kan geven aan het team, als degene die ook nog eens een award heeft ontvangen, een inkomen beneden bijstandsniveau genereert uit zijn activiteiten. Bovendien heeft de man een leasecontract voor een auto kunnen afsluiten. Dat is niet mogelijk op basis van het door de man gestelde inkomen. Bovendien leidt de vrouw hieruit af dat de man niet meer tot kantoorwerk is beperkt en in ieder geval een hoger inkomen kan verdienen.
5.8.
De man heeft verweer gevoerd. Hij voert aan dat hij alle beschikbare informatie over zijn inkomen heeft overgelegd, In eerste aanleg heeft hij een verslag uit het insolventieregister betreffende de ondernemingen van de man, facturen, een verklaring van zijn opdrachtgever en zijn aangiften 2015 en 2016 overgelegd. In hoger beroep heeft hij ook de aanslag 2016 overgelegd die conform de aangifte is opgelegd. Voorts heeft hij de aangifte en aanslag 2017 overgelegd, waaruit blijkt dat zijn inkomen nog lager is dan het inkomen waar de rechtbank mee heeft gerekend. De man beschikt niet over een jaaropgave omdat hij niet in loondienst is.
Verder heeft de man een brief van de KvK overgelegd waaruit volgt dat ook de laatste onderneming van de man is opgehouden te bestaan.
De gezondheid van de man, de man heeft de ziekte van Crohn, gaat alleen maar verder achteruit en hij heeft de tweede helft van 2018 niet kunnen werken. De man verwijst naar de overgelegde specificaties van zorgkosten. De aangifte 2018 is nog niet opgemaakt. De man heeft geld moeten lenen om kosten te voldoen. In 2019 wordt de man weer geopereerd en zal de situatie niet wijzigen.
Het verblijf van de man in [plaats] was werkgerelateerd. De man heeft een auto geleased, omdat de lasten daarmee lager zijn dan bij de aankoop van een auto. De man mag geacht worden een auto te bezitten vanwege zijn werk en de zorgregeling met de kinderen.
5.9.
Het hof overweegt als volgt. De (ernstige) gezondheidsklachten van de man als gevolg van een chronische ziekte zijn niet in geschil. Wel is de hoogte van het inkomen van de man in geschil. De vrouw vindt dat de man hiervan onvoldoende controleerbare stukken heeft overgelegd.
Het hof is van oordeel dat de man, ook gelet op zijn toelichting ter zitting, voldoende inzicht heeft gegeven in zijn inkomen. Inmiddels bevestigen de IB-aanslagen 2016 en 2017 dat de man een inkomen beneden/rond bijstandsniveau heeft gehad tot en met 2017. Het inkomen van de man vanaf 2018 kan op basis van de stukken niet worden vastgesteld, maar het hof ziet, gelet op het voorgaande, geen aanleiding om te veronderstellen dat dit inkomen is toegenomen of binnen afzienbare termijn toe zal nemen. De eerste grief van de vrouw slaagt derhalve niet.
Zorgkorting
5.10.
De vrouw heeft aangevoerd dat nu de behoefte van de kinderen (€ 503,- per maand) lager is dan de draagkracht van de vrouw (€ 490,- per maand), de man de behoefte vanuit zijn draagkracht (€ 50,-) dient aan te vullen. Zelfs bij een minimale draagkracht van € 50,- kan van hem nog een minimale bijdrage van € 13,- per maand worden verlangd.
5.11.
De man heeft verweer gevoerd. De reden voor de zorgkorting is dat de man ook kosten heeft als de kinderen bij hem verblijven. Nu partijen samen volledig in de kosten van de kinderen kunnen voorzien (€ 490,- + € 50,- = € 540,- per maand) komt de zorgkorting van de man ter hoogte € 126,- volledig in mindering op zijn draagkracht.
5.12.
Het hof overweegt als volgt. Conform het Rapport Alimentatienormen vermindert de zorgkorting de bijdrage, behalve als de draagkracht van de onderhoudsplichtigen onvoldoende is om in de kosten van de kinderen te voorzien. In dit geval is er geen sprake van een tekort en dient de zorgkorting in zijn geheel in mindering te worden gebracht op de bijdrage. In hetgeen door de vrouw is aangevoerd ziet het hof geen aanleiding om hiervan af te wijken.
De tweede grief faalt derhalve ook.
Voorlopige voorziening ex artikel 223 Rv (200.236.270/02)
5.13.
Ter zitting in hoger beroep heeft de man zijn verzoek om een voorlopige voorziening ex artikel 223 Rv ingetrokken. De man zal in dit verzoek niet-ontvankelijk worden verklaard.

6.De slotsom

6.1.
Op grond van hetgeen hiervoor is overwogen, zal het hof de bestreden beschikking, voor zover aan zijn oordeel onderworpen, bekrachtigen.
6.2.
Het hof zal de proceskosten in hoger beroep compenseren, nu partijen gewezen echtgenoten zijn en de procedure ziet op een bijdrage voor de kinderen.
6.3.
Geheel ten overvloede merkt het hof nog op ter zitting geconstateerd te hebben dat er sprake is van onderliggende problematiek. Er is sprake van een gebrek aan vertrouwen. De vrouw voelt zich er (financieel) alleen voor staan als ouder. De man ervaart onrust door hoe de vrouw zich opstelt. Het hof acht het in het belang van de kinderen dat de ouders hier, zo mogelijk onder professionele ouderschapsbegeleiding, aandacht aan zullen geven.

7.De beslissing

Het hof:
In de hoofdzaak (200.236.270/01)
bekrachtigt de beschikking van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, zittingsplaats Breda, van 27 december 2017, voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen;
compenseert de kosten van het geding in hoger beroep in die zin, dat elke partij de eigen kosten draagt;
wijst af het meer of anders verzochte.
Ten aanzien van de voorlopige voorziening (200.236.270/02)
verklaart de man niet-ontvankelijk in zijn verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening.
Deze beschikking is gegeven door mrs. C.A.R.M. van Leuven, C.N.M. Antens en M.L.F.J. Schyns en is in het openbaar uitgesproken door C.N.M. Antens op 28 februari 2019 in tegenwoordigheid van de griffier.