ECLI:NL:GHSHE:2019:692

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
26 februari 2019
Publicatiedatum
26 februari 2019
Zaaknummer
200.198.914_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Geschil over de koop van een paard en de gevolgen van een ontbindende voorwaarde

In deze zaak gaat het om een geschil tussen [appellante] en [geïntimeerde] over de koop van een paard, dat door [appellante] te koop werd aangeboden. Na de aankoop van het paard door [geïntimeerde] op 20 mei 2015, vertoonde het paard al snel gezondheidsproblemen. [geïntimeerde] heeft het paard op 11 juni 2015 laten inslapen na advies van een dierenarts. [geïntimeerde] stelt dat de koopovereenkomst onder een opschortende voorwaarde is gesloten, namelijk dat het paard goedgekeurd zou worden na een klinische keuring. [appellante] betwist dit en voert aan dat het paard bij aflevering geen gebreken vertoonde. De kantonrechter heeft in eerste aanleg geoordeeld dat er een voorwaardelijke koopovereenkomst was, maar dat de voorwaarde niet was vervuld. Het hof heeft het hoger beroep van [appellante] behandeld en geconcludeerd dat er inderdaad een ontbindende voorwaarde was overeengekomen. Het hof oordeelt dat de ontbindende voorwaarde is vervuld, omdat het paard bij keuring zou zijn afgekeurd. Hierdoor zijn de verplichtingen van beide partijen ongedaan gemaakt. Het hof bekrachtigt de eerdere uitspraak en veroordeelt [appellante] tot terugbetaling van de koopsom en de kosten die [geïntimeerde] heeft gemaakt voor de verzorging van het paard.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Team handelsrecht
zaaknummer 200.198.914/01
arrest van 26 februari 2019
in de zaak van
[appellante],
wonende te [woonplaats] ,
appellante,
hierna aan te duiden als [appellante] ,
advocaat: mr. B.J. Bloemendal te Bergeijk ,
tegen
[geïntimeerde] ,
wonende te [woonplaats] ,
geïntimeerde,
hierna aan te duiden als [geïntimeerde] ,
advocaat: mr. R.P. van den Broek te Amsterdam,
als vervolg op het door het hof gewezen tussenarrest van 8 november 2016 in het hoger beroep van het door de kantonrechter van de rechtbank Oost-Brabant, zittingsplaats Eindhoven, onder zaaknummer 4451913 CV EXPL 15-10254 gewezen vonnis van 17 maart 2016.

5.Het verloop van de procedure

Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • het tussenarrest van 8 november 2016 waarbij het hof een comparitie na aanbrengen heeft gelast;
  • het proces-verbaal van de comparitie van 18 januari 2017;
  • de memorie van grieven d.d. 20 juni 2017;
  • de memorie van antwoord d.d. 29 augustus 2017 met twee producties.
Het hof heeft daarna een datum voor arrest bepaald. Het hof doet recht op bovenvermelde stukken en de stukken van de eerste aanleg

6.De beoordeling

6.1.
In dit hoger beroep kan worden uitgegaan van de volgende feiten.
Onderwerp van het geschil is het paard genaamd [paard] , verder te noemen “het paard”, geboren in 2009.
In mei 2015 heeft [appellante] het paard via een advertentie op Facebook te koop aangeboden. In deze advertentie staat onder meer: “quater ruin te koop hij is 7 jaar oud super braaf buiten Geënt ontwormd braaf bij smid gaat makkelijk de trailer op geen stal gebreken braaf in de omgang. Is alleen recreatief gereden.” [geïntimeerde] heeft hiervan kennis genomen en op 20 mei 2015 heeft zij het paard samen met haar twaalfjarige dochter bezichtigd en hebben zij en haar dochter een proefrit gereden op het paard. [geïntimeerde] heeft vervolgens het paard, een zadel en andere spullen meegenomen en hiervoor respectievelijk € 2.500,= en € 500,= betaald.
Op 22 mei 2015 is het paard kreupel gaan lopen. [geïntimeerde] heeft op 22 mei 2015 via Facebook aan [appellante] gevraagd of het paard geen gebreken heeft, waarop [appellante] vrijwel meteen liet weten dat het paard geen gebreken heeft.
Op 26 mei 2015 heeft [geïntimeerde] een dierenarts ( [dierenarts 1] ) van [dierenklinieken] Dierenklinieken laten komen om het paard (klinisch) te keuren. Deze heeft de keuring niet voltooid, omdat hij constateerde dat het paard rechtsvoor kreupel was en de achterbenen wat volle kogels lieten zien. Het advies van de dierenarts luidde om het paard twee weken rust te geven en daarna de keuring te hervatten. [geïntimeerde] heeft [appellante] hiervan nog die dag op de hoogte gesteld en heeft het advies van de dierenarts opgevolgd.
Op 27 mei 2015 is het paard behandeld door de hoefsmid.
Op 28 mei 2015 is het paard bekeken door een paardentandarts, die vele haken en dominante riggels in de mond van het paard verhelpt.
Op 1 juni 2015 is het paard ziek geworden. [geïntimeerde] heeft haar dierenarts laten komen, die het paard medicijnen heeft gegeven. In de periode van 3 tot en met 10 juni 2015 heeft de dierenarts het paard nog zes maal bekeken. In die periode heeft [geïntimeerde] [appellante] via Facebook benaderd over de problemen met het paard. Zo heeft [geïntimeerde] op 5 juni 2015 aan [appellante] foto’s van de mond van het paard toegestuurd, waarop [appellante] heeft antwoord dat zijn gebit altijd om het half jaar is gecontroleerd en dat zij dit (hof: kennelijk doelt zij op de haken en riggels) niet snapt. Ook heeft zij op 5 juni 2015 op facebook aan [geïntimeerde] geschreven: “ [paard] is bij ons nooit ziek geweest ik zou het niet weten wat ik nog meer moet vertellen over [paard] , maar je praat nu over een virus dat [paard] heeft”.
Op 11 juni 2015 heeft [geïntimeerde] op advies van de dierenarts het paard laten inslapen, na hierover tevoren contact te hebben gehad met [appellante] .
Op 12 juni 2015 is in de universiteitskliniek te [plaats 1] een autopsie uitgevoerd op het paard, waarvan een rapport is opgemaakt.
Bij brief van 15 juni 2015 heeft mevrouw [fokster] , de fokster van het paard, aan [geïntimeerde] over het paard het volgende verklaard: “dat [paard] , geboren [geboortedatum] -2009, met 2-jarige leeftijd is gediagnos(tic)eerd alsmede met hoefkatrol 3 in de kliniek van [onderneming] met een klinische keuring om als sportpaard verkocht te worden, door de hoefkatrol 3 is hij als sportpaard afgekeurd. De keuring was in 2011. In 2013 heb ik het paard kosteloos overgedragen aan mevr. [appellante] te [plaats 2] zodat deze als recreatie paard zou worden gebruikt nadat ik mev. [appellante] zijn hoefkatrol fase 3 had medegedeeld en hij niet als sportpaard gebruikt zo(u) worden.”
Bij brief van 26 juni 2015 heeft de gemachtigde van [geïntimeerde] [appellante] aansprakelijk gesteld voor de gemaakte kosten ter verzorging en bewaring van het paard en is [appellante] gesommeerd om die kosten, het aankoopbedrag voor het paard en het aankoopbedrag voor het zadel en de toebehoren aan [geïntimeerde] terug te betalen. [appellante] heeft aan die sommatie geen gehoor gegeven.
6.2.1.
Bij inleidende dagvaarding van 11 september 2015 heeft [geïntimeerde] [derde] , h.o.d.n. [handelsnaam] , en [appellante] in rechte betrokken en gevorderd, zakelijk weergegeven, (primair) een verklaring voor recht dat geen koopovereenkomst tot stand is gekomen, dan wel (subsidiair) dat deze overeenkomst is ontbonden dan wel (meer subsidiair) is vernietigd, alles met veroordeling van [appellante] tot terugbetaling van hetgeen [geïntimeerde] aan [appellante] heeft betaald en met vergoeding van de gemaakte kosten en geleden schade tot een bedrag van € 3.935,42.
6.2.2.
Aan deze vordering heeft [geïntimeerde] , kort samengevat, primair ten grondslag gelegd dat de koopovereenkomst met [appellante] c.s. was aangegaan onder de opschortende voorwaarde dat het paard na keuring (klinisch) goedgekeurd zou worden. Een dergelijke goedkeuring is nimmer verkregen. Subsidiair stelt [geïntimeerde] dat zij de koopovereenkomst bij brief van 26 juni 2015 heeft ontbonden vanwege een tekortschieten in de nakoming van haar (verkopers)verplichtingen door [appellante] c.s., die immers een paard had geleverd dat niet voldeed aan de overeenkomst (non-conformiteit). Meer subsidiair voert [geïntimeerde] aan dat de koopovereenkomst onder invloed van dwaling tot stand is gekomen, omdat [appellante] c.s. heeft gezwegen over de gebreken en [geïntimeerde] bij een juiste voorstelling van zaken niet tot aankoop van het paard zou zijn overgegaan.
6.2.3.
[appellante] c.s. heeft gemotiveerd verweer gevoerd. Dat verweer zal, voor zover in hoger beroep van belang, in het navolgende aan de orde komen.
6.2.4.
In het vonnis van 17 maart 2016 heeft de kantonrechter de vordering jegens [derde] afgewezen, omdat, kort samengevat, voldoende is komen vast te staan dat hij geen partij was bij de onderhavige koopovereenkomst. Ten aanzien van [appellante] heeft de kantonrechter – voor zover in dit hoger beroep relevant – overwogen dat op grond van de verklaring die [appellante] ter comparitie heeft afgelegd voldoende is komen vast te staan dat partijen een voorwaardelijke koopovereenkomst met elkaar hebben gesloten ten aanzien van het paard en het zadel, waarbij de voorwaarde verband hield met de goedkeuring danwel afkeuring van het paard, dat aannemelijk is dat het paard bij voortzetting van de keuring zou zijn afgekeurd, dat verder niet relevant is of sprake is geweest van een opschortende of ontbindende voorwaarde omdat ingeval van een opschortende voorwaarde de voorwaarde niet is vervuld en de koopprijzen op grond van artikel 6:25 jo artikel 6:203 BW moeten worden terugbetaald en bij een ontbindende voorwaarde de voorwaarde wel is vervuld en de koopprijzen moeten worden terugbetaald op grond van artikel 6:24 BW, dat de primair gevorderde verklaring voor recht daarom moet worden afgewezen, maar primaire vordering sub 2 inzake de verkoopprijzen van het paard en het zadel toewijsbaar zijn. De gevorderde vergoeding van kosten voor verzorging van het paard is toewijsbaar geoordeeld, omdat daartegen volgens de kantonrechter geen – voldoende – afzonderlijk verweer was gevoerd. Op grond hiervan heeft de kantonrechter [appellante] veroordeeld tot betaling aan [geïntimeerde] van € 2.500,=, € 500,= en € 3.935,42, vermeerderd met de wettelijke rente over € 6.935,42 vanaf 11 september 2015 tot de dag van algehele voldoening. Voorts is [appellante] veroordeeld tot betaling van een bedrag van € 873,34 wegens buitengerechtelijke incassokosten, een bedrag van € 815,19 wegens proceskosten en – voorwaardelijk – tot betaling van € 100,= wegens nakosten.
6.3.1.
Het hof merkt op dat het hoger beroep enkel is ingesteld door [appellante] , gedaagde sub 2 in eerste aanleg. [geïntimeerde] heeft niet (incidenteel) geappelleerd tegen de beslissing in eerste aanleg om haar vorderingen, voor zover gericht tegen [derde] , af te wijzen. Het hoger beroep strekt dus niet tot vernietiging van het vonnis, voor zover gewezen tegen [derde] , gedaagde sub 1 in eerste aanleg. [geïntimeerde] heeft evenmin (incidenteel) geappelleerd tegen de afwijzing van de door haar onder 1 primair gevorderde verklaring van recht. Deze vordering is in dit hoger beroep derhalve niet meer aan de orde.
6.3.2.
[appellante] heeft in hoger beroep drie grieven aangevoerd. [appellante] heeft geconcludeerd tot vernietiging van het beroepen vonnis en tot het alsnog afwijzen van de vorderingen van [geïntimeerde] . Grief 1 luidt dat de kantonrechter ten onrechte [appellante] in het ongelijk heeft gesteld. Met deze grief beoogt [appellante] het geschil in volle omvang aan de beoordeling van het hof voor te leggen. Het hof merkt dienaangaande op dat het slechts geschilpunten beoordeelt die door middel van een – ook voor de wederpartij voldoende duidelijk kenbare – grief aan het hof zijn voorgelegd. Het hof gaat om die reden voorbij aan de opmerking van [appellante] in grief 1 dat zij het geschil in volle omvang aan het hof voor wenst te leggen.
6.4.1.
Voor zover [appellante] in de toelichting op grief 1 voor de kern van het geschil verwijst naar grief 2, komt het hof daar hieronder nader op terug. In het vervolg van de toelichting op grief 1 voert [appellante] aan dat zij [geïntimeerde] heeft verteld dat het paard hoefkatrol had, dat het paard recreatief is bereden en dat dat altijd goed was gegaan. Voor de verkoop heeft [appellante] nimmer geconstateerd dat het paard kreupel was en ten tijde van de proefrit en bezichtiging was het ook niet kreupel. Later is [appellante] duidelijk geworden dat [geïntimeerde] het paard wilde gebruiken voor het rijden van rodeo. Van dat voorgenomen bijzonder gebruik is bij de aankoop geen melding gemaakt. Zou dat zijn gedaan, dan had [appellante] [geïntimeerde] medegedeeld dat het paard daarvoor niet geschikt was. Voorts wijst [appellante] in de toelichting op grief 1 op feiten en omstandigheden die kunnen verklaren waarom het paard na aflevering ziek is geworden. Het hof begrijpt uit de toelichting op grief 1 dat [appellante] hiermee bedoelt te betogen dat zij haar verplichtingen als verkoper is nagekomen, omdat het paard dat zij heeft geleverd bij aflevering geen gebreken vertoonde die aan een normaal gebruik, zoals bij het aangaan van de overeenkomst viel te voorzien, in de weg stonden.
6.4.2.
Grief 2 is gericht tegen het oordeel van de kantonrechter dat de koopovereenkomst is aangegaan onder een voorwaarde die verband hield met de goedkeuring dan wel de afkeuring van het paard.
6.4.3.
Grief 3 is gericht tegen het oordeel van de kantonrechter dat [appellante] gehouden is om de kosten ter verzorging van het paard aan [geïntimeerde] te vergoeden. Volgens [appellante] ontbreekt een wettelijke grondslag voor de aangenomen vergoedingsplicht. [appellante] heeft geen opdracht gegeven tot het inschakelen van de hoefsmid, paardentandarts en dierenartsen.
6.5.
Het hof zal eerst grief 2 beoordelen aangezien [geïntimeerde] haar vorderingen primair baseert op het voorwaardelijk karakter van de koopovereenkomst. [geïntimeerde] stelt in randnummer 2.1 van de inleidende dagvaarding dat de koopovereenkomst is gesloten onder opschortende voorwaarde, inhoudende dat er pas sprake zou zijn van een perfecte overeenkomst op het moment dat het paard (klinisch) door een dierenarts naar keuze van [geïntimeerde] zou zijn goedgekeurd. Ook in randnummer 2.49 van de MvA herhaalt [geïntimeerde] haar standpunt dat partijen een opschortende voorwaarde zijn overeengekomen.
6.6.
[appellante] heeft uitdrukkelijk betwist dat het paard is verkocht onder opschortende voorwaarde van (klinische) goedkeuring. Nu partijen van mening verschillen over de inhoud van de door hen gesloten overeenkomst moet de inhoud door de rechter worden vastgesteld aan de hand van hetgeen partijen over en weer hebben verklaard. Daarbij is van belang wat zij uit elkaars verklaringen en gedragingen overeenkomstig de zin die zij daaraan in de gegeven omstandigheden redelijkerwijs mochten toekennen, hebben afgeleid en hetgeen zij te dien aanzien redelijkerwijs van elkaar mochten verwachten.
6.7.
Tussen partijen staat vast dat [geïntimeerde] naar aanleiding van de advertentie samen met haar dochter [appellante] op 20 mei 2015 heeft bezocht en het paard toen heeft gezien, bereden en meegenomen, nadat de koopsom was voldaan. Dat betekent dat in elk geval op die dag [geïntimeerde] en [appellante] overeenstemming hadden bereikt over de essentialia van de koopovereenkomst (object en prijs) en ook uitvoering hebben gegeven aan de hoofdverbintenissen (levering van het object en betaling van de prijs). [geïntimeerde] stelt wel dat zij het paard onder voorbehoud van (klinische) goedkeuring heeft gekocht, maar zij heeft nagelaten aan te geven wat zij op 20 mei 2015 aan [appellante] heeft voorgesteld en of [appellante] daarmee ook akkoord is gegaan. Aldus heeft zij nagelaten haar stelling op dit punt voldoende feitelijk te onderbouwen. Bovendien zijn de gedragingen van [geïntimeerde] op 20 mei 2015, te weten het betalen en het direct meenemen van het paard, moeilijk met de gestelde opschortende voorwaarde te rijmen. De daarvoor door [geïntimeerde] gegeven verklaring van de grote reisafstand acht het hof niet aannemelijk. Uitgaande van de gestelde opschortende voorwaarde zou ingeval het paard niet goedgekeurd zou worden, [geïntimeerde] de – in haar ogen - verre reis nogmaals hebben moeten maken om het paard te retourneren. Het hof gaat daarom aan deze verklaring voorbij. Voorts heeft [appellante] terecht gewezen op een facebookbericht van [geïntimeerde] , waarin zij aangeeft dat het feit dat het paard al na twee dagen kreupel liep voor haar reden was om het paard te laten keuren (prod. 1 CvA). Ook dat duidt er niet op dat een aankoopkeuring als opschortende voorwaarde is overeengekomen.
6.8.
Wanneer het hof het feitelijk gedrag van partijen in aanmerking neemt, had het op de weg van [geïntimeerde] gelegen om nader te stellen wanneer en op welke wijze de door haar gestelde opschortende voorwaarde zou zijn overeengekomen. Zij heeft dienaangaande echter niets, althans niets wat voldoende concreet is, aangevoerd. Nu [geïntimeerde] niet heeft voldaan aan de op haar rustende stelplicht, komt het hof niet toe aan een bewijsopdracht op dit punt. Dit betekent dat is niet is komen vast te staan dat [geïntimeerde] en [appellante] bij de koopovereenkomst van het paard een opschortende voorwaarde zijn overeengekomen.
6.9.
Dit doet er evenwel niet aan af dat naar het oordeel van het hof uit de stellingen van partijen volgt dat zij na de totstandkoming van de koopovereenkomst alsnog een ontbindende voorwaarde zijn overeengekomen. Bij memorie van antwoord merkt [geïntimeerde] op dat op 26 mei 2015 over het paard is gesproken. [geïntimeerde] merkt voorts op dat uit de uitlatingen die [appellante] in dat gesprek heeft gedaan volgt dat indien het paard na die twee weken zou zijn afgekeurd en daar een keuringsrapport van zou zijn opgemaakt, [appellante] het paard en zadel zou mogen terugnemen en zij hetgeen [geïntimeerde] aan haar had betaald zou terugbetalen. Bij memorie van grieven erkent [appellante] dat zij [geïntimeerde] heeft aangeboden om het paard (en zadel) terug te nemen. De conclusie is dan ook dat partijen na het sluiten van de koopovereenkomst alsnog een ontbindende voorwaarde zijn overeengekomen, inhoudende dat als twee weken na 26 mei 2015 uit een keuringsrapport zou blijken dat paard niet zou worden goedgekeurd, de uit de overeenkomst voortvloeiende verbintenissen zouden vervallen. Kort gezegd: bij vervulling van de voorwaarde zou [geïntimeerde] het paard moeten teruggeven aan [appellante] en [appellante] zou [geïntimeerde] de koopprijs van het paard en zadel moeten terugbetalen. Grief 2, inhoudende dat er geen sprake was van een voorwaardelijke overeenkomst, faalt dan ook.
6.10.
Naar het oordeel van het hof staat voorts vast dat de ontbindende voorwaarde in vervulling is gegaan. Weliswaar heeft [geïntimeerde] anders dan overeengekomen geen keuringsrapport overgelegd, maar het hof is op dezelfde gronden als de kantonrechter (zie r.o. 4.7 van het vonnis) van oordeel dat voldoende is komen vast te staan dat het paard bij (voltooiing van de) keuring zou zijn afgekeurd. Vaststaat immers:
dat de door [geïntimeerde] ingeschakelde dierenarts op 26 mei 2015 de keuring heeft afgebroken, omdat het paard rechts voor kreupel was en de achterbenen kogels lieten zien;
dat het paard (in ieder geval) vanaf 1 juni 2015 ziek was en daarna steeds zieker werd;
dat het paard op advies van de dierenarts van [geïntimeerde] op 11 juni 2015 is geëuthanaseerd;
dat uit het door [geïntimeerde] overgelegde en door [appellante] niet, althans onvoldoende weersproken autopsierapport blijkt dat het paard verschillende aandoeningen had.
Doordat de ontbindende voorwaarde in vervulling is gegaan, zijn er op grond van artikel 6:24 lid 1 BW over en weer ongedaanmakingsverplichtingen ontstaan. Dit zou betekenen dat [geïntimeerde] het paard aan [appellante] moet teruggeven. Dienaangaande heeft [geïntimeerde] gesteld dat zij en de desbetreffende dierenarts voorafgaand aan het besluit om het paard in te laten slapen daarover contact hebben gezocht met [appellante] . De dierenarts in kwestie, [dierenarts 2] , heeft dienaangaande in een overzicht van de diergeneeskundige gegevens d.d. 12 juni 2015 het navolgende opgenomen:
“Eig. ziet wel in dat prognose slecht is, maar wil zelf niet de beslissing tot euth nemen, ivm juridische verantwoordelijkheid. Pogingen gedaan contact op te nemen met verkoper en uiteindelijk via haar zoon met haar gesproken, maar die willen er niets meer mee te maken hebben. Eig. gezien het lijden van het paard en de slechte kans op herstel toch geadviseerd het paard te laten inslapen en niet verder te laten afglijden. (…).”
Uit deze verklaring volgt afdoende dat [geïntimeerde] [appellante] de gelegenheid heeft geboden om haar af te laten zien van euthanasie en alsnog de teruggave van het paard te verlangen, van welke mogelijkheid zij, [appellante] , geen gebruik heeft gemaakt. Voorts volgt daaruit dat [geïntimeerde] vervolgens heeft gehandeld op advies van de dierenarts en daarom kan haar naar het oordeel van het hof redelijkerwijs niet worden verweten dat zij het paard heeft laten inslapen. Aldus heeft [geïntimeerde] voldaan aan haar op grond van artikel 6:273 BW rustende zorgplicht. Onder de gegeven omstandigheden levert het feit dat [geïntimeerde] het paard niet langer kon terugleveren geen tekortkoming op die aan [geïntimeerde] kan worden toegerekend (artikel 6:75 BW) en dus geen grond om te oordelen dat [appellante] niet langer haar deel van de verplichtingen tot ongedaanmaking hoeft na te komen. Dat betekent dat de veroordelingen tot terugbetaling van de koopsom voor het paard en het zadel, waartegen geen afzonderlijke grieven zijn gericht, in stand blijven.
6.11.
Met grief 1 heeft [appellante] nog aan de orde gesteld dat het paard bij aflevering voldeed aan de overeenkomst en dat de gezondheidstoestand van het paard (negatief) is beïnvloed door omstandigheden die aan [geïntimeerde] toegerekend moeten worden. Het hof is van oordeel dat dit gelet op het voorgaande niet van belang is. Grief 1 kan daarom niet slagen.
6.12.1.
Met grief 3 betoogt [appellante] dat geen rechtsgrond bestaat voor toewijzing van de kosten van verzorging van het paard. Voor zover thans van belang voert [geïntimeerde] in dit verband bij memorie van antwoord primair aan dat zij nimmer eigenaar is geweest van het paard, dat zij heeft gehandeld uit hoofde van bewaarneming en dat [appellante] aansprakelijk is voor de gemaakte kosten op grond van artikel 7:602 BW. Voor het geval dat het hof oordeelt dat sprake is geweest van het in vervulling gaan van een ontbindende voorwaarde voert [geïntimeerde] aan dat zij door de vervulling van de overeengekomen ontbindende voorwaarde recht heeft op vergoeding van de gemaakte kosten c.q. de geleden schade. Zij heeft dan immers voldaan aan de zorgplicht die volgt uit artikel 6:273 BW en [appellante] is op grond van artikel 6:277 BW verplicht de geleden schade (de gemaakte kosten) te vergoeden.
6.12.2.
Het hof overweegt dienaangaande als volgt.
Voor zover [geïntimeerde] bij memorie van antwoord als grondslag voor haar vordering tot vergoeding van de kosten van verzorging primair een beroep doet op het bepaalde in titel 9 van boek 6 BW inzake bewaarneming verwerpt het hof dat standpunt. Dit berust op de stelling dat [geïntimeerde] nimmer eigenaar is geworden van het paard. Uit hetgeen het hof hiervoor heeft overwogen volgt dat die stellingname onjuist is. De koopovereenkomst is tot stand gekomen, levering en betaling hebben plaatsgevonden en – zoals onweersproken is gesteld – alle eigendomspapieren, inclusief stamboekpapieren, zijn aan [geïntimeerde] overgedragen. Daarmee is uitvoering gegeven aan de overeenkomst en is [geïntimeerde] door levering eigenaresse geworden van het paard. Voorts is vast komen te staan dat de (nader) overeengekomen ontbindende voorwaarde in vervulling is gegaan. De vraag is of dit naast de hiervoor vermelde verplichting tot terugbetaling van de koopsom van het paard en het zadel ook tot gevolg heeft dat [appellante] verplicht is aan [geïntimeerde] de ten behoeve van het paard gemaakte kosten te vergoeden. [geïntimeerde] heeft als subsidiaire grondslag voor deze kosten een beroep gedaan op artikel 6:273 en 6:277 BW.
6.13.
Dienaangaande overweegt het hof als volgt.
Op grond van het bepaalde in artikel 6:26 BW geldt dat op voorwaardelijke verbintenissen de bepalingen betreffende onvoorwaardelijke verbintenissen van toepassing zijn, voor zover het voorwaardelijk karakter van de betrokken verbintenis zich daar niet tegen verzet. Artikel 6:273 BW bepaalt dat een partij die een prestatie heeft ontvangen vanaf het tijdstip waarop deze redelijkerwijs rekening moet houden met een ontbinding verplicht is er als een zorgvuldig schuldenaar zorg voor te dragen dat ongedaanmaking van de prestatie mogelijk zal zijn. Het hof is van oordeel dat de door [geïntimeerde] gevorderde kosten voor de hoefsmid, tandarts, dierenartsen en stalling kunnen worden beschouwd als redelijke kosten die [geïntimeerde] heeft gemaakt met het oog op het behoud van de mogelijkheid om aan een ongedaanmakingsverplichting te kunnen voldoen waarmee [geïntimeerde] rekening diende te houden.
6.14.
Zoals hiervoor al is overwogen heeft [geïntimeerde] het paard laten inslapen. De kosten met betrekking tot de euthanasie van het paard en de kosten met betrekking tot de autopsie beschouwt het hof als kosten tot beperking van schade en tot vaststelling van aansprakelijkheid als bedoeld in artikel 6:96, lid 2, respectievelijk onder a en b BW. Ook deze vloeien voort uit de omstandigheid dat [appellante] niet bereid is gebleken het paard (tijdig) terug te nemen. De omvang van deze kosten is verder niet in geding.
6.15.
Daarnaast volgt uit het bepaalde in artikel 6:26 BW dat in een geval als het onderhavige, waarin de ontbinding van een overeenkomst berust op het in vervulling gaan van een ontbindende voorwaarde, ook het bepaalde in artikel 6:277 BW van overeenkomstige toepassing is en als grondslag kan dienen voor een aanspraak op vergoeding van de gemaakte kosten en geleden schade. De omvang van de dienaangaande gevorderde posten is door [appellante] niet betwist, zodat het dienaangaande gevorderde bedrag van € 3.935,42 toewijsbaar is.
6.16.
[appellante] heeft in hoger beroep aangevoerd dat zij ten tijde van de verkoop niet op de hoogte was van de nadien geconstateerde gebreken en ziekten en daarvan ook niet op de hoogte behoorde te zijn. Gelet op hetgeen is overwogen ten aanzien van de (nader) overeengekomen ontbindende voorwaarde is zulks echter niet relevant, net zo min als de omstandigheid dat [appellante] zelf geen opdracht heeft gegeven aan de ingeschakelde specialisten. [appellante] heeft voorts bij memorie van grieven de mogelijkheid geopperd dat het paard ziek is geworden door verkeerde voeding of door omstandigheden na de behandeling van de paardentandarts, zoals een virusinfectie. Voor zover [appellante] hiermee beoogt te betogen dat haar aansprakelijkheid voor een vergoeding van kosten en schade zou zijn uitgesloten omdat de noodzaak tot het maken daarvan en/of de oorzaak daarvan aan [geïntimeerde] toegerekend moet worden en zij aldus bedoeld heeft zich te beroepen op niet-toerekenbaarheid, verwerpt het hof dat verweer omdat dit niet, althans niet voldoende gemotiveerd is onderbouwd. Wanneer [appellante] een dergelijk betoog wil voeren, is het aan haar om feiten en/of omstandigheden te stellen op grond waarvan kan worden geoordeeld dat het ontstaan van de kosten en/of schade niet aan haar toegerekend moet worden. Met het enkel opperen van een mogelijkheid voldoet [appellante] niet aan de stelplicht die op dit punt bij haar berust.
6.17.
Tegen de toewijzing van een bedrag van € 873,34 ter dekking van buitengerechtelijke incassokosten is geen grief gericht, zodat die beslissing in hoger beroep niet aan de orde is.
6.18.
De slotsom luidt dat de grieven falen. Het hof zal, onder aanvulling van gronden, het vonnis waarvan beroep bekrachtigen. [appellante] heeft in hoger beroep als de in het ongelijk gestelde partij te gelden en zal om die reden worden verwezen in de kosten van deze procedure, waarbij het hof termen aanwezig acht om de hierover gevorderde wettelijke rente toe te wijzen vanaf de vijftiende dag na de uitspraak van dit arrest.

7.De uitspraak

Het hof:
bekrachtigt, onder aanvulling van gronden, het vonnis waarvan beroep, voor zover in hoger beroep bestreden;
veroordeelt [appellante] in de proceskosten van het hoger beroep, begroot die kosten tot op heden aan de zijde van [geïntimeerde] op € 314,= aan griffierecht en op € 759,= aan salaris advocaat en bepaalt dat deze bedragen binnen veertien dagen na de dag van deze uitspraak moeten zijn voldaan, bij gebreke waarvan deze bedragen worden vermeerderd met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW daarover vanaf het einde van voormelde termijn tot aan de dag der voldoening;
verklaart de proceskostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad;
wijst af het meer of anders gevorderde.
Dit arrest is gewezen door mrs. H.A.W. Vermeulen, M.G.W.M. Stienissen en R.J.M. Cremers en in het openbaar uitgesproken door de rolraadsheer op 26 februari 2019.
griffier rolraadsheer