ECLI:NL:GHSHE:2019:657

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
21 februari 2019
Publicatiedatum
25 februari 2019
Zaaknummer
200.247.542_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Benoeming van de grootmoeder tot voogdes in plaats van de gecertificeerde instelling

In deze zaak heeft het Gerechtshof 's-Hertogenbosch op 21 februari 2019 uitspraak gedaan in hoger beroep over de voogdijmaatregel van een minderjarige. De moeder, die op het moment van de uitspraak nog minderjarig was, had in eerste aanleg de beschikking van de rechtbank Limburg, zittingsplaats Maastricht, van 15 augustus 2018 aangevochten. In die beschikking was de gecertificeerde instelling (GI) benoemd tot voogdes over de minderjarige, geboren uit de relatie tussen de moeder en de vader. De moeder en de grootmoeder, die beiden bij de minderjarige betrokken zijn, hebben in hoger beroep verzocht om de grootmoeder als voogdes te benoemen. Het hof heeft vastgesteld dat de situatie rondom de minderjarige is verbeterd en dat de grootmoeder in staat is om de zorg voor de minderjarige op zich te nemen. Het hof heeft de eerdere beschikking van de rechtbank vernietigd voor zover deze de GI als voogdes benoemde en heeft de grootmoeder met ingang van heden tot voogdes benoemd. De beslissing van het hof is uitvoerbaar bij voorraad en de rechtbank is verzocht om een afschrift van de uitspraak toe te zenden aan het centraal gezagsregister.

Uitspraak

GERECHTSHOF 's-HERTOGENBOSCH

Afdeling civiel recht
Uitspraak : 21 februari 2019
Zaaknummer : 200.247.542/01
Zaaknummer 1e aanleg : C/03/248732/ FA RK 18-1332
in de zaak in hoger beroep van:
[de moeder],
hierna te noemen: de moeder,
en
[de grootmoeder],
hierna te noemen: de grootmoeder,
beiden wonende te [woonplaats] ,
appellanten,
advocaat: mr. C.L.J.M. Wilhelmus,
Als belanghebbenden worden aangemerkt:
  • [de vader],
    wonende te [woonplaats] ,
    hierna te noemen: de vader;
  • [de grootvader],
    wonende te [woonplaats] ,
    hierna te noemen: de grootvader;
  • Stichting Bureau Jeugdzorg Limburg,
    gevestigd te [vestigingsplaats] ,
    hierna te noemen: de gecertificeerde instelling (GI).
In zijn hoedanigheid als omschreven in artikel 810 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering is in de procedure gekend:
de Raad voor de Kinderbescherming,
regio Zuidoost-Nederland, locatie [locatie] ,
hierna te noemen: de raad.

1.Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het verloop van het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Limburg, zittingsplaats Maastricht, van 15 augustus 2018.

2.Het geding in hoger beroep

2.1.
Bij beroepschrift met producties, ingekomen ter griffie op 9 oktober 2018, hebben appellanten verzocht, uitvoerbaar bij voorraad, voormelde beschikking te vernietigen en opnieuw rechtdoende de oma te benoemen tot voogdes over de hierna nader te noemen minderjarige [minderjarige] en te bepalen dat de griffier een afschrift van de in dezen te geven beschikking zal doen toekomen aan het centrale gezagsregister, om daarin aantekening te doen van de gewijzigde gezagssituatie.
2.2.
Er is geen verweerschrift ingekomen.
2.3.
Het hof heeft voorts kennisgenomen van de inhoud van:
  • de brief met bijlage van de GI d.d. 20 november 2018, ingekomen ter griffie van het hof op 23 november 2018;
  • de brief van de GI d.d. 10 december 2018, ingekomen ter griffie van het hof op 19 december 2018.
2.4.
De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 3 januari 2019. Bij die gelegenheid zijn gehoord:
  • appellanten, bijgestaan door mr. Wilhelmus;
  • de raad, vertegenwoordigd door [vertegenwoordiger van de raad] ;
  • de GI, vertegenwoordigd door [vertegenwoordiger van de GI] .
2.4.1.
De vader en de grootvader waren eveneens als informant respectievelijk belanghebbende opgeroepen voor de mondelinge behandeling, maar zij zijn niet verschenen.
2.5.
Het hof heeft na de mondelinge behandeling geconstateerd dat de vader niet als informant maar als belanghebbende had moeten worden aangemerkt.
Het hof heeft de vader bij brief d.d. 29 januari 2019 alsnog op de juiste wijze in de procedure betrokken door hem een afschrift van de stukken in hoger beroep en een afschrift van het proces-verbaal van de zitting van 3 januari 2019 toe te zenden en het hem in de gelegenheid te stellen om een verweerschrift (en eventueel incidenteel appel) in te dienen. De vader mocht tevens aangeven of hij (daarnaast) prijs stelde op een nadere zitting. Het hof heeft de zaak pro forma aangehouden.
Het hof heeft daarop niets van de vader vernomen.
Het hof heeft de uitspraakdatum vervolgens op heden bepaald en appellanten en belanghebbenden daarover geïnformeerd.

3.De beoordeling

3.1.
De moeder is geboren op [geboortedatum 1] 2001. De moeder zal derhalve op [geboortedatum 1] 2019 de meerderjarige leeftijd bereiken.
De vader is geboren op [geboortedatum 2] 1999 en heeft derhalve op [geboortedatum 2] 2017 de meerderjarige leeftijd bereikt.
3.2.
Uit de relatie van de moeder en de vader is op [geboortedatum 3] 2018 te [geboorteplaats 1] [minderjarige] (hierna te noemen: [minderjarige] ) geboren.
Op 1 mei 2018 heeft de vader [minderjarige] erkend. Daarbij is gekozen voor de geslachtsnaam van de vader. Met ingang van die datum draagt [minderjarige] derhalve de geslachtsnaam [naam] .
3.3.
Bij beschikking van 17 april 2018 heeft de rechtbank Limburg, zittingsplaats Maastricht – kort en zakelijk weergegeven – overwogen dat de moeder, gezien haar minderjarigheid, op grond van het bepaalde in artikel 1:246 van het Burgerlijk Wetboek onbevoegd is om het gezag over [minderjarige] uit te oefenen. Om die reden heeft de rechtbank geconstateerd dat [minderjarige] niet onder het wettelijk vereiste gezag staat.
De rechtbank heeft de raad opdracht gegeven te adviseren met betrekking tot de vraag op welke wijze, gelet op het belang van [minderjarige] , in het gezag over hem dient te worden voorzien en daarbij na te gaan wie in deze zaak als belanghebbenden hebben te gelden.
De rechtbank heeft iedere verdere beslissing door de duur van twee maanden aangehouden.
3.4.
Bij de bestreden - uitvoerbaar bij voorraad verklaarde - beschikking van 15 augustus 2018 heeft de rechtbank Limburg, zittingsplaats Maastricht, de GI tot voogdes over [minderjarige] benoemd en bepaald dat de griffier een afschrift van de beschikking zal doen toekomen aan het centrale gezagsregister, om daarin aantekening te doen van de gewijzigde gezagssituatie.
3.5.
Appellanten kunnen zich met deze beslissing niet verenigen en zij zijn hiervan in hoger beroep gekomen.
3.6.
Appellanten voeren in het beroepschrift, zoals aangevuld ter zitting – kort samengevat – het volgende aan.
Zowel de moeder, de vader als de grootmoeder zelf (verder aan te duiden als de oma) hebben er in eerste aanleg voor gepleit de oma te belasten met de voogdij over [minderjarige] . De moeder en [minderjarige] wonen al geruime tijd (weer) bij de oma, namelijk sinds juli 2018. De oma heeft zich over de moeder en [minderjarige] ontfermd toen de hulpverlenende instanties hen geen geschikte plek konden bieden. De feitelijke situatie dient geformaliseerd te worden. Dat de oma niets zou zien in GTB-hulpverlening maakt dat niet anders. Ondersteuning door een derde kan ook in een ander kader geregeld worden. In het kader van de voogdijmaatregel heeft een intakegesprek plaatsgevonden bij [instelling] . [instelling] heeft aangegeven dat als appellanten een hulpvraag hebben, zij contact kunnen opnemen, maar dat verdere hulpverlening niet nodig is.
Er zijn al sinds mei 2018 geen spanningen meer zijn tussen de moeder en de oma. De oma heeft in de afgelopen tijd veel zaken voor [minderjarige] geregeld. Dit heeft in het geheel geen druk gelegd op de relatie tussen de moeder en de oma. Appellanten betwisten dat de oma altijd boos is; zij is enkel mondig. De oma is in staat om de moeder te ondersteunen in de interactie met [minderjarige] . De moeder voelt zich echter goed en zij heeft geen last meer van depressies. De moeder en de vader hebben (weer) een relatie, maar wonen niet samen. De vader is druk doende zijn leven op de rit te krijgen. Hij heeft iedere woensdag contact met [minderjarige] in het huis van de oma en de moeder. Ook past hij wel eens op.
Met [minderjarige] gaat het goed, hetgeen het consultatiebureau bevestigt. Over het gezinssysteem is allerminst komen vast te staan dat er sprake is van zorgen die ertoe zouden moeten leiden dat de GI met de voogdij wordt belast.
Op vragen van de raad ter zitting van het hof heeft de oma aangegeven dat zij de weg naar de hulpverlening weet, mocht dit nodig zijn. Zij zal erop toezien dat de moeder keuzes maakt in het belang van [minderjarige] . De oma zal de moeder altijd blijven ondersteunen en, ook nadat de moeder de meerderjarige leeftijd heeft bereikt, samen met de moeder voor [minderjarige] blijven zorgen.
3.7.
De GI voert ter zitting – kort samengevat – het volgende aan.
Voor de GI is het moeilijk om een oordeel te vormen over hoe het nu gaat. Geprobeerd is om de hulpverlening van [instelling] in te zetten, maar dit is niet van de grond gekomen, hetgeen overigens niet betekent dat er geen zorgen zijn. Toen [instelling] werd ingezet waren er behoorlijk wat spanningen in de thuissituatie. Als [instelling] had gezien dat het leefklimaat van [minderjarige] goed was, had de GI dat kunnen afsluiten.
De GI kan het standpunt van appellanten dat het goed gaat niet bevestigen maar ook niet ontkrachten. De GI ziet wel wisselingen, ups and down’s in de relatie moeder-oma en de relatie moeder-vader. Het consultatiebureau heeft inderdaad kunnen bevestigen dat [minderjarige] zich goed ontwikkelt en dat er geen zorgen zijn.
Het is moeilijk om op de manier zoals het nu gaat uitvoering te blijven geven aan de voogdijmaatregel. Een andere optie is dat de oma met de voogdij wordt belast en dat daarnaast een ondertoezichtstelling wordt uitgesproken.
3.8.
De raad heeft ter zitting – kort samengevat – als volgt geadviseerd.
Ten tijde van de start van het raadsonderzoek was de situatie rondom [minderjarige] zorgelijk. De komst van [minderjarige] heeft het systeem rondom de moeder begrijpelijkerwijs uit balans gebracht. De moeder was nog erg jong en de oma moet haar handen vol hebben gehad aan de moeder en de vader. Thans, ruim negen maanden later, lijkt dit systeem zich echter te hebben
gestabiliseerd. [minderjarige] ontwikkelt zich goed. Bovendien heeft de voogdijmaatregel niet gebracht wat men voor ogen had. Het is dan aan de raad en de GI om te onderkennen dat de voogdijmaatregel zoals deze is uitgesproken niet de geëigende maatregel is gebleken. Het is anderzijds aan de moeder en de oma om inzicht te geven in hoe het nu gaat binnen het systeem en te onderbouwen dat de zorgen van destijds er niet meer zijn. Het betoog van de oma en de moeder en de beantwoording van de vragen van de raad ter zitting, hebben de twijfels die de raad voorafgaande aan de zitting nog had echter weggenomen. Als de raad nu een onderzoek zou doen naar de situatie rondom [minderjarige] , zou de raad niet hebben verzocht de GI met de voogdij over [minderjarige] te belasten. Nu is het zaak om te bekijken op welke manier invulling aan de verantwoordelijkheid voor [minderjarige] gegeven moet worden.
3.9.
Het hof overweegt het volgende.
3.9.1.
Artikel 1:253b lid 1 BW bepaalt dat indien ten aanzien van een kind alleen het moederschap vaststaat van de vrouw uit wie het kind geboren is of indien de ouders van een kind niet met elkaar zijn gehuwd dan wel gehuwd zijn geweest en zij het gezag niet gezamenlijk uitoefenen, de minderjarige moeder uit wie het kind is geboren van rechtswege het gezag alleen uitoefent, tenzij zij bij haar bevalling onbevoegd tot het gezag was.
Artikel 1:246 BW bepaalt dat minderjarigen onbevoegd zijn tot het gezag.
De moeder was ten tijde van de geboorte van [minderjarige] (en ook thans nog) minderjarig, zodat er sprake was en nog steeds is van een gezagsvacuüm.
3.9.2.
Op grond van artikel 1:295 BW benoemt de rechtbank een voogd over alle minderjarigen die niet onder ouderlijk gezag staan en in wier voogdij niet op wettige wijze is voorzien.
Wanneer een ouder die alleen het gezag uitoefent, op een der in artikel 1:246 BW genoemde gronden daartoe onbevoegd is, belast de rechtbank op grond van artikel 1:253q lid 3 BW de andere ouder met het gezag, tenzij de rechter oordeelt dat het belang van de minderjarige zich hiertegen verzet. Alsdan benoemt zij een voogd.
De beslissing wordt gegeven op verzoek van (in het onderhavige geval) de raad.
3.9.3.
Het hof stelt vast dat alle betrokkenen, voor zover deze hun visie in de onderhavige procedure kenbaar hebben gemaakt, het eens zijn dat het niet in het belang van [minderjarige] is dat de vader met het gezag over hem wordt belast. De vader richt zich thans volledig op het op koers krijgen van zijn eigen leven, in die zin dat hij druk doende is met onder meer het regelen van huisvesting en een (stabiel) inkomen. Een structureel contact tussen de vader en [minderjarige] is geborgd in de huidige situatie en dit verloopt naar ieders tevredenheid. Gezien de beperkte rol die de vader op dit moment heeft in de dagelijkse zorg voor [minderjarige] en gezien het feit dat zijn focus op dit moment meer op andere levensgebieden ligt, is het hof van oordeel dat de benoeming van een derde tot voogd(es) over [minderjarige] het meest aan zijn belangen tegemoet komt.
3.9.4.
Zowel de GI als de oma heeft zich bereid verklaard de voogdij over [minderjarige] te aanvaarden.
3.9.5.
Het hof stelt vast dat de zorgen met betrekking tot de opvoedingsomgeving van [minderjarige] met name het systeem rondom de moeder betroffen. In de relatie tussen de moeder en de oma en de relatie tussen de moeder en de vader waren er veel spanningen en vonden er vele wisselingen plaats.
In hoger beroep stelt het hof vast dat in de periode vanaf de zitting in eerste aanleg tot de mondelinge behandeling van het hof het gezinssysteem van de moeder zich langzaamaan heeft gestabiliseerd.
Het verblijf bij de oma is bestendig gebleken; vanaf juli 2018 verblijven de moeder en [minderjarige] bij de oma. Hoewel door de GI is opgemerkt dat de oma sterk bepalend is, ziet het hof vooral een betrokken oma die bovendien het belang van [minderjarige] voorop weet te stellen, ook wanneer dit van haar vraagt dat zij stelling neemt tegen haar dochter. Het is het hof niet gebleken dat de relatie tussen de moeder en de oma onder druk komt te staan door deze houding van de oma en de beslissingen die zij in het belang van [minderjarige] neemt.
De moeder bevestigt dat de relatie met haar moeder weer heel goed is, dat de depressie na de bevalling geheel verdwenen is, zij geen hulpverlening meer nodig heeft en dat zij bezig is werk te zoeken.
Daarnaast blijkt uit niets dat het niet goed gaat met [minderjarige] . Het consultatiebureau heeft geen zorgen ten aanzien van zijn ontwikkeling. Daar wordt een tevreden baby gezien die zich leeftijdsadequaat ontwikkelt.
[minderjarige] en de vader en hebben sinds november een regelmatig en goed contact. Het hof acht in dit kader van grote waarde dat gebleken is dat de moeder en de oma zich bewust zijn (geworden) van de rol die de vader heeft in het leven [minderjarige] en dat zij hem de ruimte bieden om aan die rol invulling te geven.
De relatie tussen de moeder en de vader lijkt eveneens stabiel. Voorts heeft de oma ter zitting aangegeven dat haar contact met de vader sinds oktober, november weer goed is en dat zij volkomen vertrouwen in hem heeft. Het hof benadrukt dat, ook wanneer de relatie tussen de moeder en de vader alsnog op enig moment verbroken zou worden, het van belang is dat de vader de feitelijke rol die hij nu in het leven van [minderjarige] heeft, behoudt en dat de moeder en de oma zich daar ook in die situatie voor blijven inzetten. Het hof gaat er vanuit dat de oma beseft dat het belang van [minderjarige] waar zij voor staat, vergt dat hij een goed en regelmatig contact met de vader heeft, ongeacht de vraag of zijn ouders een relatie hebben.
De raad heeft op basis van de informatie in de stukken en het verhandelde ter zitting zijn eerdere standpunt gewijzigd in die zin dat de raad thans niet zou adviseren c.q. verzoeken de GI, maar de oma met de voogdij te belasten.
De hulpverlening die de GI in het kader van de voogdijmaatregel had ingezet, is niet van de grond gekomen. [instelling] heeft na de intakeprocedure geconcludeerd dat er geen hulpvraag was bij de moeder en de oma. Er is geen hulpverleningstraject gestart. [instelling] heeft aldus geen zicht gekregen op de opvoedingsomgeving van [minderjarige] bij de moeder en de oma en derhalve niet zelf kunnen vaststellen of de zorgen die er waren ten tijde van de procedure in eerste aanleg nog actueel zijn. Hoewel het op zich onwenselijk is dat de hulpverlening op deze wijze ‘buiten de deur’ wordt gehouden, heeft het hof op basis van de ontwikkelingen van de laatste maanden, de eigen indruk die het hof ter zitting heeft gekregen van de moeder en de oma en de visie van de raad over de huidige situatie zoals hiervoor uiteen is gezet, de overtuiging dat de belangen van [minderjarige] , anders dan ten tijde van de behandeling in eerste aanleg, thans niet zouden worden geschaad bij een benoeming van de oma tot voogdes. Het hof vindt in de stukken onvoldoende aanknopingspunten om tot een ander oordeel te komen.
Daar komt bij dat de voogdijmaatregel niet werkbaar is gebleken. Indien en voor zover de GI c.q. de raad van mening zijn dat hulpverlening alsnog zou moeten worden ingezet en deze hulpverlening onvoldoende in het vrijwillige kader van de grond komt, zal een en ander in een ander vat moeten worden gegoten.
3.9.6.
Het hof is derhalve van oordeel dat de oma met de voogdij over [minderjarige] dient te worden belast. De grief van appellanten slaagt derhalve.
Ter voorkoming van discussies over rechtmatigheid van in de periode tot heden door de GI ten behoeve van [minderjarige] als voogdes genomen beslissingen, zal het hof de beslissing van de rechtbank evenwel bekrachtigen voor zover het de periode tot heden betreft en de beslissing voor het overige vernietigen en de oma eerst met ingang van heden tot voogdes over [minderjarige] benoemen.
3.10.
Al het voorgaande leidt tot de volgende beslissing van het hof.

4.De beslissing

Het hof:
vernietigt de beschikking van de rechtbank Limburg, zittingsplaats Maastricht, van 15 augustus 2018, voor zover daarbij de GI tot voogdes is benoemd over [minderjarige] , geboren op [geboortedatum 3] te [geboorteplaats 1] , doch uitsluitend voor zover het de periode vanaf heden betreft;
wijst in zoverre, opnieuw rechtdoende, het inleidend verzoek van de raad alsnog af;
benoemt [de grootmoeder] , geboren op [geboortedatum 4] 1961 te [geboorteplaats 2] , met ingang van heden tot voogdes over [minderjarige] ;
bekrachtigt de bestreden beschikking voor het overige, derhalve voor zover het de periode tot heden betreft;
verklaart deze beschikking tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
verzoekt de griffier krachtens het bepaalde in het Besluit Gezagsregisters een afschrift van deze uitspraak toe te zenden aan de griffier van de rechtbank Oost-Brabant, afdeling civiel recht, team familie- en jeugdrecht ter attentie van het centraal gezagsregister;
wijst af het meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mrs. J.C.E. Ackermans-Wijn, E.L. Schaafsma-Beversluis en H. van Winkel en is op 21 februari 2019 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.