ECLI:NL:GHSHE:2019:653

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
25 februari 2019
Publicatiedatum
25 februari 2019
Zaaknummer
20-003509-17
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Op tegenspraak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verduistering in dienstbetrekking door voormalig werkneemster gemeente Goes met schadevergoeding aan benadeelde partij

In deze zaak heeft het gerechtshof 's-Hertogenbosch op 25 februari 2019 uitspraak gedaan in het hoger beroep tegen een vonnis van de rechtbank Zeeland-West-Brabant. De verdachte, een voormalig werkneemster van de gemeente Goes, was eerder veroordeeld voor verduistering in dienstbetrekking. Het hof bevestigde de straf van 12 maanden gevangenisstraf, waarvan 6 maanden voorwaardelijk met een proeftijd van 2 jaren. Daarnaast werd de verdachte veroordeeld tot betaling van ongeveer € 26.000 aan de gemeente Goes ter compensatie van gemaakte onderzoekskosten. De rechtbank had de benadeelde partijen in eerste aanleg niet-ontvankelijk verklaard in hun vorderingen tot schadevergoeding, maar het hof oordeelde dat de vordering van de gemeente Goes tot schadevergoeding voor de onderzoekskosten van € 26.014,50 wel toewijsbaar was. Het hof oordeelde dat de benadeelde partij voldoende had onderbouwd dat deze kosten redelijk waren en dat de schade rechtstreeks voortvloeide uit het handelen van de verdachte. De vordering van de Gemeenschappelijke Regeling de Bevelanden werd echter afgewezen, omdat het hof vond dat de behandeling van deze vordering een onevenredige belasting van de strafzaak zou opleveren. Het hof legde ook een schadevergoedingsmaatregel op en bepaalde dat de wettelijke rente over de schadevergoeding ingaat vanaf 8 januari 2016.

Uitspraak

Afdeling strafrecht
Parketnummer : 20-003509-17
Uitspraak : 25 februari 2019
TEGENSPRAAK

Arrest van de meervoudige kamer voor strafzaken van het gerechtshof

's-Hertogenbosch

gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, zittingsplaats Middelburg, van 2 november 2017 in de strafzaak met parketnummer 02-820169-16 tegen:

[verdachte] ,

geboren te [geboorteplaats] op [geboortedag] ,
wonende te [adres] .
Hoger beroep
Bij vonnis waarvan beroep is de verdachte ter zake van – kort gezegd – verduistering in dienstbetrekking, meermalen gepleegd, veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 12 maanden, waarvan 6 maanden voorwaardelijk en met een proeftijd van 2 jaren.
Voorts heeft de rechtbank de benadeelde partijen – de gemeente Goes en de Gemeenschappelijke Regeling De Bevelanden – niet-ontvankelijk verklaard in de door hen ingediende vorderingen tot schadevergoeding.
Van de zijde van de verdachte is tegen voormeld vonnis hoger beroep ingesteld.
Onderzoek van de zaak
Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting in hoger beroep en in eerste aanleg.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen door en namens de verdachte naar voren is gebracht.
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat het hof het vonnis van de rechtbank zal bevestigen.
De verdediging heeft een straftoemetingsverweer gevoerd. Voorts heeft de verdediging bepleit dat de benadeelde partijen niet-ontvankelijk worden verklaard in hun vordering tot schadevergoeding.
Vonnis waarvan beroep
Het hof verenigt zich met het beroepen vonnis en met de gronden waarop dit berust:
A.
met overneming van de strafmotivering, behoudens de derde alinea onder 6.3 op pagina 5 van het vonnis;
B.
met uitzondering van de beslissing ter zake van de door de benadeelde partij gemeente Goes ingediende vordering tot schadevergoeding;
C.
met aanvulling van gronden ter zake van de door de benadeelde partij Gemeenschappelijke Regeling de Bevelanden ingediende vordering tot schadevergoeding;
D.
met uitzondering van de door de rechtbank opgenomen toepasselijke wettelijke voorschriften.
Op te leggen straf en strafmotivering
De behandeling van de zaak in hoger beroep heeft het hof niet gebracht tot een andere beslissing en andere overwegingen aangaande de aan de verdachte op te leggen straf dan die van de rechtbank. Het hof neemt derhalve de strafmotivering van de rechtbank over, met uitzondering van de overwegingen over het tekortschieten van de interne controle binnen de gemeente en de gemeenschappelijke regeling, te weten de derde alinea onder 6.3 op pagina 5 van het vonnis: ‘
De rechtbank stelt (...) een substantieel bedrag’.
Vordering van de benadeelde partij gemeente Goes
De benadeelde partij gemeente Goes heeft in eerste aanleg een vordering ingesteld, strekkende tot schadevergoeding tot een bedrag van € 285.209,05, te vermeerderen met de wettelijke rente.
De rechtbank heeft bij vonnis waarvan beroep de benadeelde partij niet-ontvankelijk verklaard in de vordering tot schadevergoeding, omdat de behandeling om te bepalen of de onderzoekskosten (factuur ad € 26.014,50) voor vergoeding in aanmerking zouden kunnen komen een onevenredige belasting van het strafgeding zou opleveren. Hierbij heeft de rechtbank in het bijzonder rekening gehouden met de omstandigheid dat een onderbouwing c.q. specificatie van de onderzoekskosten van [bedrijf 1] (destijds) niet was overgelegd. Ten aanzien van de overige schadeposten (€ 259.194,55) kan volgens de rechtbank niet met voldoende zekerheid worden uitgesloten dat een deel van de schade op grond van eventuele eigen schuld gedeeltelijk voor rekening van de gemeente Goes blijft. Nader onderzoek zou op dat onderdeel nodig zijn. Ook in zoverre is de benadeelde partij in de vordering tot schadevergoeding niet-ontvankelijk verklaard.
Blijkens het op 18 juni 2018 door de benadeelde partij ondertekende wensenformulier is in hoger beroep het verzoek tot schadevergoeding in de strafzaak verlaagd met een bedrag van € 259.194,55 en worden alleen nog de onderzoekskosten van [bedrijf 1] – een bedrag van € 26.014,50 – gevorderd.
Materiële schade
Uit het onderzoek ter terechtzitting is het hof voldoende gebleken dat de benadeelde partij als gevolg van verdachtes bewezen verklaarde handelen rechtstreeks materiële schade heeft geleden, bestaande uit de door [bedrijf 1] gemaakte onderzoekskosten. De gemaakte onderzoekskosten zijn – anders dan in eerste aanleg – middels een specificatielijst onderbouwd en voldoende gespecificeerd, mede gelet op de toelichting ter terechtzitting in hoger beroep. Het hof is van oordeel dat het gaat om redelijke kosten ter vaststelling van door handelen van de verdachte veroorzaakte schade – al wordt de omvang van die schade niet in dit strafgeding vastgesteld – en zal daarom de vordering tot schadevergoeding betreffende de gemaakte onderzoekskosten van [bedrijf 1] – een bedrag van € 26.014,50 – toewijzen.
Wettelijke rente
De benadeelde partij heeft een vordering ingediend ter vergoeding van de niet-vergoede schade plus de wettelijke rente. De aanvangsdatum van de wettelijke rente is door de benadeelde partij niet nader aangeduid.
Nu de benadeelde partij de aanvangsdatum van de wettelijke rente niet nader heeft aangeduid, heeft het hof – bij de bepaling van de aanvangsdatum van de wettelijke rente – aansluiting gezocht bij het moment waarop het onderzoek door [bedrijf 1] was afgerond en de schade, zijnde de betalingsverplichting aan [bedrijf 1] , was ontstaan. Blijkens het door [bedrijf 1] opgestelde rapport is dat 8 januari 2016. Het hof zal daarom de vordering tot schadevergoeding betreffende de gemaakte onderzoekskosten toewijzen en vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 8 januari 2016.
Kostenveroordeling
Het hof zal de verdachte veroordelen in de door de benadeelde partij gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot op heden begroot op nihil.
Schadevergoedingsmaatregel
Het hof ziet aanleiding om aan de verdachte de maatregel tot schadevergoeding op te leggen ter hoogte van voormeld bedrag, vermeerderd met de wettelijke rente op de wijze zoals hiervoor is vermeld, nu het hof het wenselijk acht dat de Staat der Nederlanden schadevergoeding aan het slachtoffer bevordert. Het hof zal daarbij bevelen dat vervangende hechtenis voor na te melden duur zal worden toegepast als de verdachte in gebreke blijft bij betaling en geen verhaal biedt, met dien verstande dat de toepassing van die hechtenis de op te leggen verplichting tot schadevergoeding niet opheft.
Vordering van de benadeelde partij Gemeenschappelijke Regeling de Bevelanden
De benadeelde partij Gemeenschappelijke Regeling de Bevelanden heeft in eerste aanleg een vordering ingesteld, strekkende tot schadevergoeding tot een bedrag van € 62.965,98 in verband met onderzoekskosten van Training, detachering en adviesbureau [bedrijf 2] .
Bij vonnis waarvan beroep is de benadeelde partij niet-ontvankelijk verklaard in de vordering tot schadevergoeding. Aan dit oordeel van de rechtbank lag in het bijzonder ten grondslag dat een onderbouwing van de gemaakte onderzoekskosten ontbrak en dat de beantwoording van de vraag of die kosten voor vergoeding in aanmerking zouden kunnen komen om die reden een onevenredige belasting van de strafzaak zou opleveren.
De benadeelde partij heeft zich in hoger beroep opnieuw gevoegd voor het bedrag van haar oorspronkelijke vordering. In hoger beroep is van de zijde van de benadeelde partij bovendien een onderbouwing overgelegd ter zake van de gevorderde onderzoekskosten en is daarop ter terechtzitting in hoger beroep een toelichting gegeven.
Desalniettemin is het hof van oordeel dat voor de beoordeling of deze onderzoekskosten voor vergoeding in aanmerking kunnen komen, de strafzaak zou moeten worden aangehouden voor nader onderzoek. Aan dit oordeel ligt in het bijzonder ten grondslag dat het door [bedrijf 2] verrichte onderzoek volgt op het onderzoek dat door [bedrijf 1] is uitgevoerd. De onderhavige strafzaak is gebaseerd op het onderzoek van [bedrijf 1] . Uit dit onderzoek is ook gebleken dat de verdachte in totaal ongeveer € 200.874,73 – het ten laste gelegde en tevens bewezen verklaarde geldbedrag – heeft overgemaakt naar privébankrekeningen, creditcards en/of kredieten of daarmee nota’s van externe bedrijven heeft betaald. Zulks komt ook tot uitdrukking in het bewezenverklaarde. Voor het hof is het niet zonder meer evident waarom ook door [bedrijf 2] onderzoek is verricht naar het handelen van de verdachte en waarom dat in deze omvang verricht moest worden: meer dan een half jaar lang bijna fulltime inzet van een medewerker op grond waarvan een bedrag van € 62.965,98 wordt gevorderd. Aanhouding van de zaak ter beantwoording van die vragen zou een onevenredige belasting van de onderhavige strafzaak opleveren. Het hof is derhalve – evenals de rechtbank – van oordeel dat de benadeelde partij Gemeenschappelijke Regeling de Bevelanden niet-ontvankelijk dient te worden verklaard in de vordering tot schadevergoeding.
Toepasselijke wettelijke voorschriften
De beslissing is gegrond op de artikelen 14a, 14b, 14c, 24c, 36f, 57 en 322 van het Wetboek van Strafrecht, zoals deze luidden ten tijde van het bewezen verklaarde.

BESLISSING

Het hof:
Vernietigt het vonnis waarvan beroep, doch uitsluitend voor wat betreft de beslissing op de door de benadeelde partij gemeente Goes ingediende vordering tot schadevergoeding.

Vordering van de benadeelde partij gemeente Goes

Wijst de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij gemeente Goes ter zake van het bewezen verklaarde toe tot het bedrag van
€ 26.014,50 (zesentwintigduizend veertien euro en vijftig cent) ter zake van materiële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Verwijst de verdachte in de door de benadeelde partij gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot aan de datum van deze uitspraak begroot op nihil.
Legt aan de verdachte de verplichting op om aan de Staat, ten behoeve van het slachtoffer, genaamd Gemeente Goes, ter zake van het bewezen verklaarde een bedrag te betalen van
€ 26.014,50 (zesentwintigduizend veertien euro en vijftig cent) als vergoeding voor materiële schade, bij gebreke van betaling en verhaal te vervangen door
165 (honderdvijfenzestig) dagen hechtenis, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening, met dien verstande dat de toepassing van die hechtenis de verplichting tot schadevergoeding aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer niet opheft.
Bepaalt dat indien en voor zover de verdachte aan een van beide betalingsverplichtingen heeft voldaan, de andere vervalt.
Bepaalt de aanvangsdatum van de wettelijke rente voor de materiële schade op 8 januari 2016.
Bevestigt het vonnis waarvan beroep voor het overige, met inachtneming van het hiervoor overwogene.
Aldus gewezen door:
mr. P.J. Hödl, voorzitter,
mr. M.J. Grapperhaus en mr. E.F.G.M. Gelderman, raadsheren,
in tegenwoordigheid van mr. T.H.J. Menting, griffier,
en op 25 februari 2019 ter openbare terechtzitting uitgesproken.
Mr. Gelderman is buiten staat dit arrest mede te ondertekenen.