ECLI:NL:GHSHE:2019:651

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
21 februari 2019
Publicatiedatum
22 februari 2019
Zaaknummer
18/00297
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake kostenvergoeding bij aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen met betrekking tot buitenlandse inkomsten

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van de Inspecteur van de Belastingdienst tegen een uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant. De belanghebbende, die de Nederlandse nationaliteit heeft, ontving in 2015 loon uit dienstbetrekking bij het Ministerie van Justitie te Curaçao. Bij het opleggen van de aanslag in de inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (IB/PVV) heeft de Inspecteur geen rekening gehouden met de objectvrijstelling voor dit buitenlandse inkomen. De belanghebbende heeft bezwaar gemaakt tegen de aanslag, waarbij zij ook verzocht om een kostenvergoeding voor de bezwaarfase. De Inspecteur heeft het bezwaar gedeeltelijk gehonoreerd, maar de kostenvergoeding afgewezen omdat hij van mening was dat er geen sprake was van een aan hem te wijten onrechtmatigheid.

De Rechtbank heeft het beroep van de belanghebbende gegrond verklaard voor wat betreft de kostenvergoeding, maar de Inspecteur is in hoger beroep gegaan. Het Hof heeft vastgesteld dat de belanghebbende haar buitenlandse inkomen niet correct had aangegeven in de aangifte, en dat de Inspecteur niet verantwoordelijk kan worden gehouden voor de onduidelijkheid in de aangifteprogrammatuur. Het Hof oordeelt dat de belanghebbende zelf verantwoordelijk is voor de fout in de aangifte en dat er geen grond is voor een kostenvergoeding in bezwaar. Het hoger beroep van de Inspecteur wordt gegrond verklaard, de uitspraak van de Rechtbank wordt vernietigd voor wat betreft de proceskostenveroordeling en de vergoeding van het griffierecht, en de beslissing van de Inspecteur op het verzoek om kostenvergoeding wordt bevestigd.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Team belastingrecht
Meervoudige Belastingkamer
Kenmerk: 18/00297
Uitspraak op het hoger beroep van
de inspecteur van de Belastingdienst
hierna: de Inspecteur,
tegen de uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant (hierna: de Rechtbank) van 20 april 2018, nummer BRE 17/1210, in het geding tussen
[belanghebbende] ,
wonende te [woonplaats] ,
hierna: belanghebbende,
en
de Inspecteur,
betreffende de hierna te noemen aanslag.

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
Aan belanghebbende is over het jaar 2015 een aanslag in de inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (hierna: IB/PVV) opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 66.345, welke aanslag, na daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraak van de Inspecteur is verminderd tot een aanslag berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 24.525.
1.2.
Belanghebbende is van deze uitspraak in beroep gekomen bij de Rechtbank. Ter zake van dit beroep heeft de griffier van de Rechtbank van belanghebbende een griffierecht geheven van € 46. De Rechtbank heeft het beroep gegrond verklaard, voor zover het is gericht tegen de beslissing op het verzoek om kostenvergoeding, de beslissing op het verzoek om kostenvergoeding vernietigd, het beroep voor het overige ongegrond verklaard, de Inspecteur in de proceskosten van belanghebbende veroordeeld ten bedrage van € 499,50 en gelast dat de Inspecteur het door belanghebbende betaalde griffierecht van € 46 aan belanghebbende vergoedt.
1.3.
Tegen deze uitspraak heeft de Inspecteur hoger beroep ingesteld bij het Hof. Belanghebbende heeft een verweerschrift ingediend.
1.4.
Met toestemming van partijen heeft het Hof bepaald dat het onderzoek ter zitting achterwege blijft. Het Hof heeft vervolgens het onderzoek gesloten.

2.Feiten

Op grond van de stukken van het geding en het onderzoek ter zitting zijn in deze zaak de volgende feiten en omstandigheden voor het Hof komen vast te staan.
2.1.
Belanghebbende heeft de Nederlandse nationaliteit. Gedurende een deel van 2015 was belanghebbende in dienstbetrekking bij het Ministerie van Justitie te Curaçao.
2.2.
In de digitale aangiftesoftware van de Belastingdienst is bij de rubriek ‘inkomsten uit loondienst’ onder ‘loon’ het volgende opgenomen:
‘Bent u Nederlands ambtenaar en in dienst van Justitie op Curaçao? Kies dan ook ‘Vrijgesteld loon van een internationale organisatie’. Er geldt namelijk een vrijstelling voor dit loon.’.
2.3.
Op 3 juni 2016 heeft belanghebbende de aangifte IB/PVV voor 2015 digitaal ingediend door tussenkomst van een gemachtigde die werkte met een ander aangifteprogramma dan het standaard programma van de Belastingdienst. Het inkomen dat belanghebbende heeft ontvangen van het Ministerie van Justitie te Curaçao is aangegeven in de rubriek ‘inkomen uit tegenwoordige arbeid buitenland’ (rubriek 15). Als opmerking bij de naam van de werkgever is vermeld ‘toepassing objectvrijstelling’.
2.4.
Met dagtekening 2 december 2016 heeft de Inspecteur de aanslag IB/PVV 2015 (hierna: de aanslag) aan belanghebbende opgelegd tot een te betalen bedrag van nihil. In de aanslag heeft de Inspecteur geen rekening gehouden met een objectvrijstelling over het buitenlandse inkomen.
2.5.
Belanghebbende heeft bezwaar gemaakt tegen de aanslag. In het bezwaarschrift heeft belanghebbende verzocht om toekenning van een kostenvergoeding van 1,5 punt voor beroepsmatig verleende bijstand in de bezwaarfase. De Inspecteur heeft het bezwaar gehonoreerd en met dagtekening 17 februari 2017 heeft hij de aanslag verminderd en (impliciet) de belastingrentebeschikking gehandhaafd op nihil. Het verzoek om kostenvergoeding heeft de Inspecteur in zijn uitspraak op bezwaar van 3 februari 2017 afgewezen omdat de aanslag volgens hem niet is herzien vanwege een aan het bestuursorgaan te wijten onrechtmatigheid.
2.6.
Belanghebbende heeft beroep ingesteld tegen (onder meer) de afwijzing van het verzoek om kostenvergoeding in de bezwaarfase. De Rechtbank heeft het beroep op dit punt gegrond verklaard en heeft met een wegingsfactor 1 de kostenvergoeding in de bezwaarfase bepaald op € 249. Het hoger beroep is ingesteld door de Inspecteur.

3.Geschil, alsmede standpunten en conclusies van partijen

3.1.
Het geschil in hoger beroep betreft uitsluitend het antwoord op de vraag of belanghebbende recht heeft op een vergoeding van de kosten gemoeid met de behandeling van het bezwaarschrift als bedoeld in artikel 7:15 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb). In het bijzonder is in geschil of bij het opleggen van de aanslag het niet toepassen van de in 2.4 bedoelde objectvrijstelling een aan de Inspecteur te wijten onrechtmatigheid vormt.
De Inspecteur is van mening dat deze vraag ontkennend moet worden beantwoord. Belanghebbende is de tegenovergestelde opvatting toegedaan.
3.2.
Partijen doen hun standpunten in hoger beroep steunen op de gronden die door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken, van al welke stukken de inhoud als hier ingevoegd moet worden aangemerkt.
3.3.
De Inspecteur concludeert tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank en tot ongegrondverklaring van het bij de Rechtbank ingestelde beroep. Belanghebbende concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de Rechtbank.

4.Gronden

Ten aanzien van het geschil
4.1.
De Rechtbank heeft als volgt overwogen.
‘2.9. Belanghebbende heeft in haar bezwaarschrift verzocht om toekenning van een kostenvergoeding. Belanghebbende stelt dat tussen de gemachtigde van belanghebbende en de inspecteur diverse malen contact is geweest over het feit dat in voorgaande jaren de mogelijkheid tot het verzoeken om toepassing van de objectvrijstelling in de aangiftesoftware ontbreekt. De inspecteur heeft volgens gemachtigde toegezegd hem te informeren zodra de software was aangepast. Nu dit niet is gebeurd is gemachtigde ervan uit gegaan dat het ook in 2015 niet mogelijk was het verzoek tot objectvrijstelling juist in de aangifte te verwerken. Zij heeft verzocht om toekenning van een kostenvergoeding voor de bezwaarfase — naar de rechtbank begrijpt — met toepassing van een factor 1,5 in verband met de complexiteit van de problematiek.
2.10.
De inspecteur heeft geen kostenvergoeding toegekend omdat er volgens hem geen sprake is van een herziening van de aanslag als gevolg van een aan het bestuursorgaan te wijten onrechtmatigheid. Volgens de inspecteur was het mogelijk om de objectvrijstelling op juiste wijze in de aangifte te verwerken en heeft belanghebbende dat niet gedaan. Als belanghebbende had gekeken bij de toelichting bij vraag 5a ‘Vrijgestelde inkomsten als werknemer bij een internationale organisatie’ dan had zij daar kunnen lezen dat zij haar inkomsten van het Ministerie van Justitie te Curaçao moest invullen bij zowel vraag 5a als vraag 47g. Voorts is geen sprake van een toezegging van de inspecteur om gemachtigde te informeren zodra het mogelijk was de objectvrijstelling in de aangifte te verwerken. Mocht de rechtbank van oordeel zijn dat wel sprake is van een onrechtmatigheid dan is een zaakzwaarte van 1,5 niet in overeenstemming met de complexiteit van de zaak, aldus de inspecteur.
2.11.
De rechtbank overweegt als volgt. Vast staat dat belanghebbende haar inkomen uit Curaçao in de aangifte heeft opgegeven onder vraag 15 ‘Buitenlands inkomen uit tegenwoordige arbeid’. De inspecteur heeft gesteld dat dit onjuist is en dat het inkomen bij vraag 5a had moeten worden vermeld. Bij die vraag moeten - aldus het verweerschrift - de vrijgestelde inkomsten uit loondienst bij een internationale Organisatie worden vermeld. De rechtbank gaat er van uit dat de door de inspecteur gegeven omschrijving bij vraag 5a ook aldus in de aangifteprogrammatuur staat vermeld. Gelet op deze omschrijving, lijkt belanghebbende de inkomsten niet bij de verkeerde vraag te hebben ingevuld, nu die omschrijving vraagt naar de inkomsten van een internationale organisatie. Belanghebbende is niet in dienst bij een internationale organisatie. De rechtbank constateert dat de vraagstelling onder punt 5a kennelijk de lading niet dekte van de inkomsten die bij die vraag hadden moeten worden ingevuld. Deze onjuistheid dan wel onduidelijkheid in de vraagstelling in de aangifte dient voor rekening van de inspecteur te blijven en heeft te gelden als een aan de inspecteur toe te rekenen onrechtmatigheid. De inspecteur heeft nog gesteld dat belanghebbende in de toelichting bij vraag 5a had kunnen lezen dat haar inkomen bij die vraag had moeten worden ingevuld. Naar het oordeel van de rechtbank kan van belanghebbende niet worden verwacht dat zij de toelichting bij de aangifte doorleest van een vraag die — gelet op de kennelijke tekst van die vraag in de aangifte — op haar niet van toepassing is. Niet gesteld is dat een soortgelijke toelichting is gegeven bij vraag 15.’
4.2.
Het Hof overweegt als volgt. De vanwege de Inspecteur verstrekte aangifte in de digitale omgeving bevat een algemene toelichting die uiteenzet waar het inkomen van belanghebbende in de aangifte moet worden vermeld (zie 2.2). De Inspecteur heeft gesteld dat deze toelichting ook wordt verstrekt aan (commerciële) softwareleveranciers. Belanghebbende heeft aangevoerd dat de Inspecteur heeft verzuimd deze toelichting te verstrekken aan softwareproducenten van belastingprogramma’s. Het Hof acht de verklaring van de Inspecteur dat voormelde toelichting ook aan (commerciële) softwareleveranciers is verstrekt geloofwaardig. Voor het geval deze toelichting niet zou zijn verwerkt in het door de gemachtigde van belanghebbende gehanteerde aangifteprogramma is dat niet een omissie die aan de Inspecteur is toe te rekenen.
4.3.
Voor het geval voormelde toelichting wel in het door de gemachtigde van belanghebbende gehanteerde aangifteprogramma is verwerkt, is het Hof, anders dan de Rechtbank (zoals weergegeven onder 4.1, onderdeel 2.11), van oordeel dat het aan belanghebbende zelf te wijten is dat de Inspecteur een fout in de aanslag heeft gemaakt. Als belanghebbende immers de bij de aangifte verstrekte toelichting (zie 2.2) had gevolgd, dan zou de aanslag tot een juist bedrag zijn vastgesteld. Anders dan de Rechtbank is het Hof van oordeel dat de verstrekte toelichting op de aangifte juist en voldoende duidelijk was. Het feit dat belanghebbende deze toelichting niet heeft gevolgd, heeft geen aan de Inspecteur te wijten onrechtmatigheid tot gevolg. Alsdan is er geen grond voor een kostenvergoeding in bezwaar als bedoeld in artikel 7:15 van de Awb.
Slotsom
4.4.
De slotsom is dat het hoger beroep gegrond is, dat de uitspraak van de Rechtbank dient te worden vernietigd voor zover het betreft de proceskostenveroordeling en de vergoeding griffierecht en dat de beslissing op het verzoek om kostenvergoeding dient te worden bevestigd.
Ten aanzien van het griffierecht
4.5.
Gelet op het feit dat de uitspraak van de Rechtbank niet in stand blijft, is voor het heffen van griffierecht van de Inspecteur inzake het hoger beroep geen plaats.
Ten aanzien van de proceskosten
4.6.
Het Hof acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 van de Awb.

5.Beslissing

Het Hof
  • verklaart het hoger beroep gegrond,
  • vernietigt de uitspraak van de Rechtbank voor zover het betreft de proceskostenveroordeling en de vergoeding griffierecht,
  • verklaart het tegen de beslissing van de Inspecteur op het verzoek om kostenvergoeding ingestelde beroep ongegrond, en
  • bevestigt de beslissing van de Inspecteur op het verzoek om kostenvergoeding.
Aldus gedaan op 21 februari 2019 door M. Harthoorn, voorzitter, A.J. Kromhout en W.A. Sijberden, leden, in tegenwoordigheid van A. Muller, griffier. De beslissing is op die datum ter openbare zitting uitgesproken en afschriften van de uitspraak zijn op die datum aangetekend aan partijen verzonden.
Het aanwenden van een rechtsmiddel:
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH ’s‑Gravenhage. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen.
Bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
Het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
de naam en het adres van de indiener;
een dagtekening;
een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
e gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.