ECLI:NL:GHSHE:2019:607

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
21 februari 2019
Publicatiedatum
21 februari 2019
Zaaknummer
200.246.361_01 en 200.246.361_02
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake uithuisplaatsing van minderjarigen bij vader na incident met moeder

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van de moeder tegen de beschikking van de rechtbank Limburg, waarbij de kinderen [minderjarige 1] en [minderjarige 2] onder toezicht zijn gesteld en uithuis geplaatst bij de vader. De moeder heeft verzocht om schorsing van de uitvoerbaarheid bij voorraad van de beschikking en vernietiging van de machtiging tot uithuisplaatsing. De rechtbank had eerder geoordeeld dat de moeder op dat moment onvoorspelbaar was en niet in staat om de belangen van de kinderen te waarborgen, wat leidde tot de uithuisplaatsing na een ernstig incident op 21 april 2018. Tijdens de mondelinge behandeling heeft het hof de moeder, de raad en de GI gehoord. De moeder heeft aangegeven dat zij zich zal wenden tot gespecialiseerde hulp van de GGZ. Het hof heeft vastgesteld dat de kinderen momenteel bij de vader veilig zijn en dat de moeder nog niet voldoende stabiliteit heeft aangetoond. Het hof bekrachtigt de beschikking van de rechtbank en verklaart de moeder niet-ontvankelijk in haar verzoek tot schorsing van de uitvoerbaarheid bij voorraad. De beslissing is genomen in het belang van de kinderen, die momenteel een veilige en stabiele omgeving nodig hebben.

Uitspraak

GERECHTSHOF 's-HERTOGENBOSCH

Team familie- en jeugdrecht
Uitspraak : 21 februari 2019
Zaaknummers : 200.246.361/01 en 200.246.362/02
Zaaknummers 1e aanleg: C/03/253278 / JE RK 18-1829 en C/03/253279 / JE RK 18-1830
in de zaak in hoger beroep (zaaknummer 200.246.361/01) en het incidenteel verzoek tot schorsing van de uitvoerbaarverklaring bij voorraad (zaaknummer 200.246.361/02) van:
[appellante],
wonende te [woonplaats] ,
appellante,
hierna te noemen: de moeder,
advocaat: mr. M.W.M. van Doorn,
tegen
Raad voor de Kinderbescherming,
regio Zuidoost-Nederland, locatie [locatie] ,
verweerder,
hierna te noemen: de raad.
Als belanghebbenden worden aangemerkt:
  • [de vader] , hierna te noemen: de vader;
  • Stichting Bureau Jeugdzorg Limburg, hierna te noemen: de GI.

1.Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het verloop van het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Limburg, zittingsplaats Maastricht, van 14 augustus 2018.

2.Het geding in hoger beroep

2.1.
Bij beroepschrift met producties, ingekomen ter griffie op 18 september 2018, heeft de moeder verzocht:
  • in het incident: de uitvoerbaarheid bij voorraad van de bestreden beschikking te schorsen totdat in de hoofdzaak zal zijn beslist;
  • in de hoofdzaak: de bestreden beschikking te vernietigen, althans voor wat betreft de verleende machtiging tot uithuisplaatsing van de kinderen [minderjarige 1] en [minderjarige 2] .
2.2.
Bij verweerschrift met producties, ingekomen ter griffie op 23 oktober 2018, heeft de GI verzocht het hoger beroep van de moeder af te wijzen als zijnde ongegrond en/of onbewezen met bekrachtiging van de bestreden beschikking, eventueel onder aanvulling en/of verbetering van gronden.
2.3.
De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 29 januari 2019. Bij die gelegenheid zijn gehoord:
  • de moeder, bijgestaan door haar advocaat;
  • de raad, vertegenwoordigd door mevrouw [vertegenwoordiger van de raad] ;
  • de GI, vertegenwoordigd door de heer [vertegenwoordiger van de GI 1] en de heer [vertegenwoordiger van de GI 2] .
De vader is, hoewel behoorlijk opgeroepen, niet ter zitting verschenen.
2.4.
Het hof heeft de minderjarige [minderjarige 1] in de gelegenheid gesteld haar mening kenbaar te maken. Zij heeft, door middel van het “Formulier bij kindgesprek”, het hof te kennen gegeven dat zij niet wil komen naar het kindgesprek en dat zij ook niets wil schrijven, met andere woorden evenmin haar mening schriftelijk kenbaar wil maken.
2.5.
Het hof heeft voorts kennisgenomen van de inhoud van:
- de brief van de GI van 23 januari 2019, met bijlagen.

3.De beoordeling

3.1.
Uit de inmiddels verbroken affectieve relatie van de moeder en de vader zijn geboren:
  • [minderjarige 1] (hierna te noemen: [minderjarige 1] ), op 23 december 2002 te Sittard-Geleen;
  • [minderjarige 2] (hierna te noemen: [minderjarige 2] ), op 9 april 2007 te Sittard-Geleen.
De ouders oefenen sinds 2 juli 2014 gezamenlijk het ouderlijk gezag over de kinderen uit.
Toen de ouders in 2012 hun relatie hadden verbroken, bleven de kinderen bij de moeder wonen en verbleven zij één weekend in de veertien dagen bij de vader (vakanties e.d. daargelaten).
3.2.
Het hof begrijpt uit de inhoud van de stukken dat er op 21 april 2018 een ernstig incident heeft plaatsgevonden tussen de moeder en de kinderen, waarbij de moeder veel alcohol dronk, zich verward gedroeg, kwaad werd en spullen vernielde. Vervolgens heeft er een handgemeen tussen de moeder en [minderjarige 1] plaatsgevonden. [minderjarige 1] sneed zichzelf met een stuk glas en sloot zichzelf in de badkamer op. Nadat 112 is gebeld, zijn de moeder en de kinderen afgevoerd in de ambulance. Sinds deze dag verblijven de kinderen bij de vader. Bij beschikking van 16 mei 2018 is deze plaatsing geformaliseerd met een door de rechtbank verleende (spoed)machtiging tot uithuisplaatsing voor de duur van twee weken, onder aanhouding van de resterende termijn. Verder is bij deze beschikking een voorlopige ondertoezichtstelling uitgesproken ten aanzien van de kinderen met ingang van 16 mei 2018 tot 16 augustus 2018.
De machtiging tot uithuisplaatsing is door de rechtbank bij beschikking van 29 mei 2018 verleend voor de verzochte resterende termijn en daarmee tot 16 augustus 2018.
3.3.
De raad heeft de rechtbank verzocht om de kinderen onder toezicht te stellen en uit huis te plaatsen bij de vader voor de duur van één jaar.
Bij de bestreden – uitvoerbaar bij voorraad verklaarde – beschikking heeft de rechtbank de kinderen met ingang van 14 augustus 2018 voor de duur van negen maanden, derhalve tot 14 mei 2019, onder toezicht gesteld van de GI. Ook heeft de rechtbank met ingang van 14 augustus 2018 een machtiging tot uithuisplaatsing ten behoeve van de kinderen bij de vader verleend voor de duur van de ondertoezichtstelling, aldus tot 14 mei 2019.
3.4.
De moeder kan zich met deze beslissing niet verenigen en zij is hiervan in hoger beroep gekomen. In haar beroepschrift voert ze, kort samengevat, de volgende drie grieven aan.
1. De rechtbank heeft ten onrechte overwogen dat de moeder op dit moment onvoorspelbaar is en onvoldoende in staat is de belangen van de kinderen te onderkennen en voorop te stellen.
De moeder laat sinds juni 2018 een positieve houding zien richting de hulpverlening, mede dankzij de door haarzelf ingeschakelde psycholoog de heer [psycholoog] . De raad grijpt enkel terug op een kortstondige eenmalige drugsgerelateerde psychose uit het jaar 2012, waarvoor de moeder is behandeld en welke behandeling al in mei 2013 positief is afgerond. Zowel tijdens de behandeling als na deze behandeling is er geen sprake meer geweest van een herhaling. Het incident op 21 april 2018 heeft niets te doen met een bij de moeder aanwezige psychische instabiliteit, maar is te herleiden tot eenmalige samenloop van omstandigheden in een emotionele zware periode voor de moeder. Dat de moeder verre van psychisch instabiel is, wordt bevestigd door haar psycholoog in de tussentijdse evaluatie van 16 juli 2018. De moeder is betrokken en strijdvaardig. De contacten tussen haar en de kinderen verlopen beter.
2) De rechtbank heeft niet, althans onvoldoende, gemotiveerd waaruit nu specifiek de noodzaak bestaat tot het verlenen van een machtiging tot uithuisplaatsing.
De meest actuele (recente) ontwikkeling is er nu juist één die een positieve betrokken moeder laat zien die aangeboden hulp accepteert en haar afspraken nakomt.
3) De rechtbank heeft niet gemotiveerd waarom zij heeft afgezien van het horen van [minderjarige 2] , nu dit uitdrukkelijk door de moeder in haar verweerschrift in eerste aanleg is verzocht.
3.5.
De GI stelt zich in zijn verweerschrift, kort samengevat, op het volgende standpunt.
De rechtbank heeft in de bestreden beschikking overwogen dat er eerst zicht moet komen op de situatie bij de moeder. Helaas is dit nog niet gerealiseerd. De GI heeft geen zicht op de thuissituatie bij de moeder, geen inzage in de door de moeder ingeschakelde hulpverlening, en geen zicht op het verloop van de omgang tussen de moeder en de kinderen. De moeder maakt niet inzichtelijk hoe de contacten met de kinderen verlopen. Hierdoor is er geen zicht geweest op de veiligheid van de kinderen bij de moeder en de pedagogische vaardigheden van de moeder. Het is onduidelijk of de moeder voldoende kan aansluiten en op termijn stabiel genoeg is om beide kinderen te kunnen bieden wat zij nodig hebben. In de twee contactmomenten waarvan de gezinsvoogd wel kennis heeft genomen, wordt een beeld geschetst dat er door de moeder met de kinderen over volwassen zaken wordt gesproken.
De samenwerking tussen de moeder en de GI verloopt moeizaam, waardoor hulpverlening nog niet voldoende van de grond is gekomen.
De vader en zijn partner dragen zorg voor de dagelijkse verzorging en opvoeding van de kinderen. Zij bieden voldoende houvast en veiligheid. De vader stimuleert het contact tussen de moeder en de kinderen. Het gaat nu goed met de kinderen.
3.6.
De raad heeft ter zitting verklaard dat de moeder specialistische hulp van de GGZ nodig heeft. In het verleden is een diagnose gesteld en in 2013 kampte de moeder ook met persoonlijkheidsproblematiek. Het is nodig dat de moeder laat onderzoeken of deze problematiek nog speelt. De hulpverlening van de heer [psycholoog] is niet toereikend voor de moeder. De raad ziet niet dat [psycholoog] gespecialiseerd is in persoonlijkheidsproblematiek. Hij is als psycholoog in staat om gedrag te benoemen, maar dat is wat anders dan diagnostiek.
Het hof overweegt het volgende.
Omvang van het geschil
3.7.1.
De moeder heeft ter zitting haar incidentele verzoek, door het hof geadministreerd onder zaaknummer 200.246.361/02 ingetrokken.
Het hof zal de moeder in dit verzoek daarom niet-ontvankelijk verklaren.
3.7.2.
Het hoger beroep is niet gericht tegen de ondertoezichtstelling.
De machtiging tot uithuisplaatsing
3.7.3.
Ingevolge artikel 1:265b lid 1 van het Burgerlijk Wetboek (hierna: BW) kan de rechter de gecertificeerde instelling, bedoeld in artikel 1.1 van de Jeugdwet, die belast is met de uitvoering van de ondertoezichtstelling, op verzoek van de raad machtigen de minderjarige gedurende dag en nacht uit huis te plaatsen indien dit noodzakelijk is in het belang van de verzorging en opvoeding van de minderjarige of tot onderzoek van diens geestelijke of lichamelijke gesteldheid.
3.7.4.
Uit de inhoud van de stukken is gebleken dat de moeder de kinderen niet altijd een rustige en veilige thuissituatie kon bieden. Dit had te maken met haar psychische toestand. Met periodes was zij erg verward en kon zij psychotisch decompenseren, waardoor zij werd overheerst door gevoelens van depressie, verwardheid en angst. Dit maakte haar opvoedstijl onvoorspelbaar. Het incident van 21 april 2018 was hier een voorbeeld van en vormde de directe aanleiding voor de plaatsing bij de vader.
3.7.5.
Op grond van zowel de overgelegde stukken als hetgeen tijdens de mondelinge behandeling naar voren is gebracht, is het hof gebleken dat het incident van 21 april 2018 bij de kinderen zijn sporen heeft nagelaten. Zij zijn erg geschrokken van het gedrag van de moeder en van haar (sterk) wisselende emoties. Het vertrouwen in de moeder blijkt op dit moment beschadigd. Dit maakt niet alleen dat [minderjarige 1] en [minderjarige 2] in hun sociaal-emotionele ontwikkeling en fysieke veiligheid worden bedreigd (hetgeen een grond voor een ondertoezichtstelling vormt) maar ook dat het in het belang van de verzorging en opvoeding van beide kinderen is dat zij uit huis zijn geplaatst, in dit geval bij de vader.
Voor beide kinderen wordt binnenkort hulp ingezet vanuit de KOP-groep, waarin zij handvatten krijgen aangereikt hoe zij dienen om te gaan met het gedrag van hun moeder en ook opdat zij kunnen zien hoe andere kinderen omgaan met een ouder met een psychiatrische achtergrond. Dat wat op 21 april 2018 is gebeurd lijkt verband te houden met de persoonlijke problematiek waarmee, afgaande op de thans beschikbare informatie, de moeder te kampen heeft. De moeder houdt overigens veel van [minderjarige 1] en [minderjarige 2] .
Naar het oordeel van het hof is de rechtbank terecht en op goede gronden overgegaan tot het verlenen van de onderhavige machtiging tot uithuisplaatsing van de kinderen bij de vader. Dit was toen noodzakelijk om de kinderen te beschermen.
3.7.6.
Het hof volgt, afgaande op de raadsrapportage van 23 juli 2018, de moeder niet in haar betoog dat het incident op 21 april 2018 een eenmalige gebeurtenis was. Ook het recente(re) gedrag van de moeder geeft reden tot zorg.
Hoewel de moeder in juli/augustus 2018 aanvankelijk een stijgende lijn liet zien, heeft zij deze lijn namelijk vervolgens niet vast kunnen houden. Op 23 november 2018 heeft er een incident plaatsgevonden. De moeder verscheen – tegen alle afspraken in – op de scholen van de kinderen en ging daarna langs bij de woning van de vader. [minderjarige 2] was toen thuis, werd bang en zij verstopte zich in de kelder. De politie heeft de moeder vervolgens meegenomen naar het politiebureau.
Daarna, op 28 november 2018, heeft de GI de moeder een schriftelijke aanwijzing gegeven waarin de begeleide contacten tussen de moeder en de kinderen vooralsnog worden stopgezet. De GI stelt zich op het standpunt dat als de psycholoog kan aangeven dat de moeder stabiel is in haar gedrag, zich kan inleven in de beleveniswereld van de kinderen, hier passend op kan handelen en zich aan de gemaakte afspraken kan houden voor een langere periode (3-4 maanden), de GI opnieuw zal overwegen of en hoe begeleide omgang tussen de moeder en de kinderen vormgegeven kan worden.
3.8.1.
Het hof is van oordeel dat er
zo spoedig mogelijkzicht moet komen op de al dan niet aanwezige persoonlijke problematiek bij de moeder en haar hieruit voortvloeiende belemmeringen en mogelijkheden inzake de verzorging en opvoeding van [minderjarige 1] en [minderjarige 2] . In 2013 heeft de GGZ bij de moeder een persoonlijkheidsstoornis NAO (Niet Anders Omschreven: ofwel, een ongespecificeerde persoonlijkheidsstoornis) vastgesteld. Uit het raadsrapport van 30 juli 2018 volgt dat periodes van instabiliteit vaker voorkomen bij de moeder en dat het opvallend is dat de moeder het ene moment verward kan zijn, maar later weer realistisch is en haar excuses kan aanbieden.
3.8.2.
De huisarts heeft in april/mei 2018 de moeder doorverwezen naar de specialistische GGZ. Het is tot op heden echter onduidelijk of de moeder zich daadwerkelijk tot de GGZ heeft gewend.
Ter zitting van het hof heeft de moeder verklaard dat zij bij de GGZ is geweest, waarop de GI heeft geantwoord daar niets van te weten.
De moeder heeft verder verklaard dat zij alleen nog hulp heeft van de praktijkondersteuner van de huisarts. Volgens de moeder was een verdere doorverwijzing niet nodig. De GI heeft verklaard dat hulp van de praktijkondersteuner voor de moeder te licht wordt bevonden.
Het hof deelt dit standpunt. De moeder dient te laten zien – aan de kinderen, de vader en de GI – dat zij een stabiele, voorspelbare en betrouwbare ouder is. Daarvoor is nader onderzoek nodig. Hulp van de praktijkondersteuner acht het hof, gezien de ernst van de situatie, thans niet toereikend. Het hof adviseert de moeder dan ook met klem dat zij zich zo snel mogelijk wendt tot een gekwalificeerde psycholoog en dat zij haar volledige medewerking verleent aan het onderzoek en de (eventuele) hierop volgende hulpverlening. Zodoende ook kan beter in kaart worden gebracht aan welke voorwaarden de opvoedsituatie van de kinderen moet voldoen om hun goede ontwikkeling te kunnen waarborgen. In dit stadium van de uithuisplaatsing is daar nog geen zicht op.
3.8.3.
De moeder heeft tijdens de mondelinge behandeling in hoger beroep te kennen gegeven dat zij zich zal wenden tot de gespecialiseerde hulp van GGZ voor nader onderzoek. Het hof vindt dit (het begin van) een positieve ontwikkeling. Dit maakt echter (thans) nog niet dat het niet langer in het belang van de verzorging en de opvoeding van [minderjarige 1] en [minderjarige 2] is dat zij voor de duur van de ondertoezichtstelling uit huis zijn geplaatst. Zoals uit het voorgaande, zowel afzonderlijk als in onderlinge samenhang beschouwd, volgt, bestaat op dit moment de noodzaak tot uithuisplaatsing (bij de vader) nog steeds.
3.9.
Op grond van het voorgaande is het hof dan ook van oordeel dat de bestreden beschikking, voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen, dient te worden bekrachtigd. Al het overige dat door de moeder is aangevoerd, kan niet tot een ander oordeel leiden.
Dat de rechtbank [minderjarige 2] niet heeft gehoord (en niet heeft gemotiveerd waarom daarvan af is gezien), doet aan het voorgaande niet af. Op grond van artikel 809 lid 1 Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering beslist de rechter in zaken betreffende minderjarigen niet dan na de minderjarige van twaalf jaar of ouder in de gelegenheid te hebben gesteld te worden gehoord. [minderjarige 2] is elf jaar oud. Hoewel voornoemd artikel de rechtbank de mogelijkheid biedt om de minderjarige die de leeftijd van twaalf jaar nog niet heeft bereikt te kunnen/mogen horen, heeft de rechtbank daartoe kennelijk geen aanleiding gezien. Naar het oordeel van het hof, was de rechtbank niet verplicht om dit nader te motiveren.
Tot slot
3.10.
Het hof merkt ten behoeve van de GI het volgende op. Ter zitting is gebleken dat [minderjarige 1] graag met haar moeder wil praten over het incident van 21 april 2018. Dit is nog niet gebeurd. Zoals ter zitting besproken, acht het hof het wenselijk voor [minderjarige 1] dat zij dit gesprek met haar moeder aangaat. [minderjarige 1] heeft er last van dat dit in de contacten met haar moeder ‘in de lucht blijft hangen’. De GI heeft hierover een ander standpunt en ziet bij de moeder een te grote belemmering in haar mogelijkheden tot responsief reageren richting [minderjarige 1] . Een gesprek tussen de moeder en [minderjarige 1] zou daarom volgens GI op dit moment weinig opleveren voor [minderjarige 1] . De GI wil zich eerst richten op de hulpverlening aan [minderjarige 1] vanuit de KOP-groep. Het hof dringt er bij de GI op aan om, met het oog op invoelbare wens van [minderjarige 1] , nog eens goed te kijken naar de mogelijkheden van een gesprek tussen de moeder en [minderjarige 1] over het incident van 21 april 2018.
3.11.
Beslist dient te worden als volgt.

4.De beslissing

Het hof:
in de zaak met nummer 200.246.361/01:
bekrachtigt de bestreden beschikking, voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen;
verzoekt de griffier krachtens het bepaalde in het Besluit Gezagsregisters een afschrift van deze uitspraak toe te zenden aan de griffier van de rechtbank Oost-Brabant, afdeling civiel recht, team familie- en jeugdrecht ter attentie van het centraal gezagsregister;
wijst af het meer of anders verzochte.
in de zaak met nummer 200.246.361/02:
verklaart de moeder niet-ontvankelijk in haar verzoek.
Deze beschikking is gegeven door mrs. L.Th.L.G. Pellis, E.L. Schaafsma-Beversluis en J.W. Hermans en is op 21 februari 2019 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van mr. D. van der Horst, griffier.