In deze zaak heeft het Gerechtshof 's-Hertogenbosch op 14 februari 2019 uitspraak gedaan in hoger beroep over de beëindiging van het gezag van de ouders over hun minderjarige dochter, geboren in 2012. De moeder, die in hoger beroep ging tegen een eerdere beschikking van de rechtbank Limburg, stelde dat de aanvaardbare termijn voor terugplaatsing van haar dochter nog niet was verstreken. De moeder had zich sinds de uithuisplaatsing positief ontwikkeld, met een stabiele relatie en een verbeterde financiële situatie. De vader, bijgestaan door zijn advocaat, voerde aan dat de moeder onvoldoende stabiliteit bood en dat zijn pedagogische vaardigheden tekortschoten.
Het hof heeft de zaak beoordeeld aan de hand van artikel 1:266 van het Burgerlijk Wetboek, dat bepaalt dat het gezag van een ouder kan worden beëindigd indien de ontwikkeling van het kind ernstig wordt bedreigd. Het hof concludeerde dat de ouders, ondanks hun betrokkenheid, niet in staat waren om de noodzakelijke stabiliteit en veiligheid te bieden die het kind nodig had. De moeder had een belaste voorgeschiedenis met een alcoholprobleem en de vader had een verstandelijke beperking, wat hun opvoedingscapaciteiten beïnvloedde.
Het hof oordeelde dat de aanvaardbare termijn voor terugplaatsing was overschreden en dat het in het belang van het kind was om de huidige opvoedingssituatie bij de pleegouders te bestendigen. De beschikking van de rechtbank werd bekrachtigd, waarmee het gezag van de ouders werd beëindigd en de GI als voogd werd aangesteld. De beslissing werd genomen met het oog op de kwetsbaarheid van het kind en de noodzaak voor continuïteit in de opvoeding.