ECLI:NL:GHSHE:2019:570

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
14 februari 2019
Publicatiedatum
19 februari 2019
Zaaknummer
200.249.070_01 en 200.249.070_02
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Uithuisplaatsing van minderjarigen bij de andere ouder met gezag

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van de moeder tegen een beschikking van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, waarin machtiging is verleend aan de gecertificeerde instelling (GI) om de minderjarigen [minderjarige 1] en [minderjarige 2] uit huis te plaatsen bij de vader. De moeder, vertegenwoordigd door haar advocaat mr. M. Metin, verzet zich tegen deze beslissing en stelt dat er geen onveilige situatie bij haar thuis is. De kinderen verblijven sinds 1 juli 2018 bij de vader, terwijl de moeder het hoofdverblijf heeft. De GI heeft de uithuisplaatsing gerechtvaardigd door te stellen dat de kinderen zich onveilig voelen bij de moeder en dat er zorgen zijn over hun emotionele en fysieke veiligheid.

Tijdens de mondelinge behandeling op 8 januari 2019 zijn zowel de moeder als de vader gehoord, evenals de GI. De raad voor de kinderbescherming was afwezig. Het hof heeft de minderjarigen de gelegenheid gegeven om hun mening te uiten, maar zij zijn niet verschenen op het geplande kindgesprek. De moeder heeft haar bezorgdheid geuit over de situatie bij de vader, terwijl de vader zijn zorgen over de moeder heeft geuit. Het hof heeft vastgesteld dat de kinderen zich veilig voelen bij de vader en dat de strijd tussen de ouders voortduurt.

Het hof heeft geoordeeld dat de machtiging tot uithuisplaatsing op goede gronden is verleend en dat de belangen van de kinderen voorop staan. De beslissing van de rechtbank wordt bekrachtigd, en het hof benadrukt het belang van contactherstel tussen de moeder en de kinderen, evenals de noodzaak van ondersteuning voor beide ouders. Het hof heeft het verzoek van de moeder om medewerkers van de GI te horen afgewezen, omdat het hof geen noodzaak zag voor hun getuigenis. De moeder is in haar incidenteel verzoek niet-ontvankelijk verklaard, en de beschikking van de rechtbank wordt bekrachtigd.

Uitspraak

GERECHTSHOF 's-HERTOGENBOSCH
Team familie – en jeugdrecht
Uitspraak : 14 februari 2019
Zaaknummers : 200.249.070/01
200.249.070/02
Zaaknummer 1e aanleg : C/02/348561 / JE RK 18-1488
op het hoger beroep en het incidenteel verzoek in de zaak van:
[appellante],
wonende te [woonplaats] ,
appellante,
hierna te noemen: de moeder,
advocaat: mr. M. Metin,
tegen
Leger des Heils Jeugdbescherming en Reclassering,
gevestigd te [vestigingsplaats] ,
hierna te noemen: de Gecertificeerde Instelling (de GI).
Als belanghebbende wordt aangemerkt:
[de vader],
wonende te [woonplaats] ,
hierna te noemen: de vader.
In zijn hoedanigheid als omschreven in artikel 810 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering is in de procedure gekend:
de Raad voor de Kinderbescherming,
regio Zuidoost Nederland, locatie [locatie] ,
hierna te noemen: de raad.

1.Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het verloop van het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, zittingsplaats Breda, van 20 september 2018.

2.Het geding in hoger beroep zowel in de hoofdzaak als in het incident

2.1.
Bij beroepschrift van 2 november 2018, met producties, ingekomen ter griffie op diezelfde datum, heeft de moeder verzocht voormelde beschikking te vernietigen en de machtiging uithuisplaatsing alsnog niet te verlenen, dan wel een beslissing te nemen die het hof rechtens juist acht, een en ander uitvoerbaar bij voorraad.
2.2.
Gelijktijdig heeft de moeder het hof verzocht de uitvoerbaarheid bij voorraad van de bestreden beschikking te schorsen totdat op het onderhavige beroep door het hof is beslist.
2.3.
Het verweerschrift van de GI van 18 december 2018 is op 19 december 2018 ter griffie van het hof binnengekomen.
2.4.
Het hof heeft voorts kennisgenomen van de inhoud van:
- de brief van de advocaat van de moeder van 4 januari 2019, ingekomen ter griffie van het hof op diezelfde datum.
2.5.
De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 8 januari 2019. Bij die gelegenheid zijn gehoord:
- de moeder, bijgestaan door mr. M. Metin;
- de GI, vertegenwoordigd door [vertegenwoordiger van de GI] .
- de vader.
2.6.1.
De raad is met bericht van verhindering niet ter zitting verschenen.
2.6.2.
Het hof heeft de hierna nader te noemen minderjarigen [minderjarige 1] en [minderjarige 2] in de gelegenheid gesteld hun mening kenbaar te maken. Zij zijn niet verschenen op het geplande kindgesprek op 7 januari 2019. In plaats daarvan zijn zij verschenen op 8 januari 2019 en voorafgaand aan de mondelinge behandeling ter zitting in hoger beroep buiten aanwezigheid van partijen en overige belanghebbenden gehoord. Ter zitting heeft de voorzitter de inhoud van dit verhoor zakelijk weergegeven, waarna alle aanwezigen de gelegenheid hebben gekregen daarop te reageren.
2.7.
Tijdens de mondelinge behandeling heeft de advocaat van de moeder een brief van
[medewerker] van [instelling 1] van 28 december 2018 overgelegd en de inhoud daarvan voorgelezen.

3.De beoordeling

3.1.
Uit het inmiddels door echtscheiding ontbonden huwelijk van de moeder met de vader zijn geboren:
- [minderjarige 1] , geboren op [geboortedatum] 2005 te [geboorteplaats] (hierna te noemen: [minderjarige 1] );
- [minderjarige 2] , geboren op [geboortedatum] 2006 te [geboorteplaats] (hierna te noemen: [minderjarige 2] );
- [minderjarige 3] , geboren op [geboortedatum] 2011 te [geboorteplaats] (hierna te noemen: [minderjarige 3] ).
3.2.
De vader en de moeder hebben het gezamenlijk gezag over de kinderen. Het hoofdverblijf van de kinderen is bij de moeder. [minderjarige 1] en [minderjarige 2] verblijven sinds 1 juli 2018 bij de vader.
3.3.
De kinderen staan sinds 5 maart 2012, met een korte onderbreking in 2015/2016, onder toezicht van de GI. De ondertoezichtstelling is laatstelijk verlengd tot 17 juli 2019.
3.4.
Bij de bestreden - uitvoerbaar bij voorraad verklaarde - beschikking heeft de rechtbank machtiging verleend aan de GI om [minderjarige 1] en [minderjarige 2] met ingang van 20 september 2018 tot uiterlijk 17 juli 2019 uit huis te plaatsen bij de vader, zijnde de andere met gezag belaste ouder. Deze beschikking is uitvoerbaar bij voorraad verklaard.
3.5.
De moeder kan zich met deze beslissing niet verenigen en zij is hiervan in hoger beroep gekomen.
3.5.1.
De moeder voert het volgende aan. Zij staat niet achter de plaatsing van [minderjarige 1] en [minderjarige 2] bij de vader, omdat dit niet noodzakelijk is in het belang van de verzorging en opvoeding van de kinderen. Er is geen sprake van een onveilige situatie bij haar thuis. [minderjarige 3] woont daar immers ook. De moeder heeft bovendien zelf hulp ingeschakeld naar aanleiding van het incident dat heeft plaatsgevonden op 1 juli 2018. Zij vindt dat de vader een en ander heeft opgeblazen en zij betwist daarbij dat zij de kinderen op straat heeft gezet. Daarnaast is het onderzoek van de GI niet zorgvuldig geweest. [instelling 1] heeft bijvoorbeeld niet gezegd dat zij zich zorgen maakt over de fysieke en emotionele veiligheid van de kinderen en dat [minderjarige 2] het leven niet meer ziet zitten. De moeder vraagt het hof de medewerksters van [instelling 1] op te roepen om te kunnen worden gehoord.
De vader kan de kinderen geen veilige thuissituatie bieden. Hij is zeer manipulatief en heeft hen eerder ingefluisterd te zeggen dat de moeder de kinderen slaat. Bovendien wonen er in de eengezinswoning waar de vader op dit moment verblijft nu in totaal 10 personen (waaronder vier kinderen), wat niet wenselijk is. De moeder betreurt het verder dat zij de kinderen sinds de plaatsing bij de vader pas twee keer heeft gezien. De moeder vreest dat, indien de situatie voort blijft duren, de kinderen een ouderverstotingssyndroom krijgen.
De moeder heeft het liefste dat de kinderen bij haar terugkomen en als dat niet kan, wil de moeder dat er meer aandacht en ruimte komt voor haar plek als moeder.
3.6.
De GI voert het volgende aan. De machtiging tot uithuisplaatsing is op goede gronden uitgesproken en de beschikking moet bekrachtigd worden. [minderjarige 2] en [minderjarige 1] hebben onafhankelijk van elkaar tegenover de jeugdbeschermer verklaard zich onveilig te voelen bij de moeder. Dit ziet op zowel emotioneel als fysiek geweld. De kinderen uiten zich wisselend over het hebben van contact met de moeder. De kinderen zullen hierin door de GI dan ook niet gedwongen worden. Daarnaast heeft [minderjarige 2] verteld dat zij met momenten het leven niet meer ziet zitten. Beide kinderen geven voorts aan bij hun vader te willen wonen, waar de GI ook achter staat. Het is dan wel noodzakelijk dat er in de thuissituatie van de vader hulpverlening komt. Ook de moeder moet ondersteund worden in haar thuissituatie en er moet gewerkt worden aan contactherstel met de moeder.
De ontwikkelingsbedreigingen zijn sinds het uitspreken van de ondertoezichtstelling niet afgenomen. Bovendien hebben de ouders er met de geboden hulpverlening ook niet voor kunnen zorgen dat de kinderen onbelast contact kunnen hebben met de andere ouder. De conclusie is dat parallel ouderschap voor ouders de beste manier is om het ouderschap vorm te geven. Het is daarvoor wel noodzakelijk dat beide ouders de hulpverlening accepteren.
3.7.
De vader voert het volgende aan. De vader voelt zich niet serieus genomen en hij heeft zorgen over de situatie bij de moeder. Hoewel de vader eigenlijk niet wil dat dat de kinderen naar de moeder toe gaan, spoort hij hen daartoe toch aan. De vader heeft angst voor de veiligheid van de kinderen bij de moeder. De vader wil zo weinig mogelijk contact met de moeder. Hij vindt het niet nodig om hierin zelf hulp of begeleiding te krijgen.
3.8.
Het hof overweegt het volgende.
3.8.1.
Ingevolge artikel 1:265b lid 1 van het Burgerlijk Wetboek (BW) kan de rechter de gecertificeerde instelling, bedoeld in artikel 1.1 van de Jeugdwet, die belast is met de uitvoering van de ondertoezichtstelling, op haar verzoek machtigen de minderjarigen gedurende dag en nacht uit huis te plaatsen indien dit noodzakelijk is in het belang van de verzorging en opvoeding van de minderjarigen of tot onderzoek van diens geestelijke of lichamelijke gesteldheid.
3.8.2.
Op grond van de overgelegde stukken en het verhandelde ter zitting is het hof van oordeel dat aan de vereisten van artikel 1:265b lid 1 BW is voldaan. Gebleken is dat [minderjarige 1] en [minderjarige 2] nog steeds klem zitten tussen hun ouders. De strijd tussen de ouders is de afgelopen periode onverminderd voortgegaan. Beide ouders uiten daarbij hun zorgen over de veiligheid van de kinderen bij de andere ouder. Het is daarbij in de visie van het hof zorgelijk dat de vader aangeeft eigenlijk niet achter het contact tussen de kinderen en de moeder te staan. [minderjarige 1] en [minderjarige 2] zelf hebben uitdrukkelijk aangegeven op dit moment graag bij hun vader te willen blijven. Zij voelen zich daar veilig en ervaren daar rust. Zij hebben evenwel nog geen definitief beeld bij wie zij op de langere termijn graag zouden willen wonen. Gezien het voorgaande is het hof van oordeel dat [minderjarige 1] en [minderjarige 2] op dit moment het beste op hun plek zijn bij de vader. Het is daarbij van belang dat er meer aandacht en ruimte komt voor de positie van de moeder, waarbij ook ingezet moet worden op het contact tussen de moeder en de kinderen. De GI heeft op de mondelinge behandeling bij het hof aangegeven zich hiervoor in te zetten.
Het hof heeft verder van partijen begrepen dat er op dit moment bij de rechtbank een procedure aanhangig is over de omgangsregeling, waarbij partijen zijn doorverwezen naar [instelling 2] . Kennelijk heeft [instelling 2] inmiddels parallel ouderschap geadviseerd. Het hof onderschrijft het belang van gespecialiseerde hulpverlening die beide ouders hierin begeleidt. De inzet van de beide ouders is daarin onontbeerlijk en het hof acht het van groot belang dat de vader meewerkt aan de contacten tussen [minderjarige 1] en [minderjarige 2] en de moeder.
Ten overvloede merkt het hof op dat het voorbij gaat aan het verzoek van de moeder de medewerkers van [instelling 1] te horen op de mondelinge behandeling – naar het hof begrijpt – als informanten. Het is aan het hof om zo nodig informanten op te roepen en het hof ziet in deze zaak geen noodzaak daartoe over te gaan.
3.9.
Nu het verzoek in incident door de moeder tijdens de mondelinge behandeling is ingetrokken, zal het hof de vrouw in het incident niet-ontvankelijk verklaren.
3.10.
Het voorgaande leidt ertoe dat de bestreden beschikking dient te worden bekrachtigd.

4.De beslissing

Het hof:
in het incident:
verklaart de vrouw in haar incidenteel verzoek niet-ontvankelijk;
in de hoofdzaak:
bekrachtigt de beschikking van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 20 september 2018;
wijst af het meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mrs. E.L. Schaafsma-Beversluis, H. van Winkel en L.Th.L.G. Pellis en is op 14 februari 2019 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid de griffier.