ECLI:NL:GHSHE:2019:568

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
19 februari 2019
Publicatiedatum
19 februari 2019
Zaaknummer
200.225.897_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep over overeenkomst tot het plaatsen van verlichting in een bedrijfsruimte met bewijslevering

In deze zaak gaat het om een hoger beroep dat is ingesteld door [de vennootschap 1] tegen [de vennootschap 2] over een overeenkomst tot het plaatsen van verlichting in een bedrijfsruimte. De rechtbank Zeeland-West-Brabant had eerder geoordeeld dat de door [de vennootschap 1] geleverde LED-verlichting niet voldeed aan de afgesproken eisen, namelijk een gemiddeld lichtniveau van 500 lux in de fabriekshal. [de vennootschap 2] vorderde ontbinding van de overeenkomst en terugbetaling van de betaalde facturen, alsook schadevergoeding voor de kosten die zij had gemaakt om de verlichting te laten verwijderen. Het hof heeft de grieven van [de vennootschap 1] besproken, waarbij deze betwistte dat de overeenkomst een lichtniveau van 500 lux vereiste. Het hof heeft geoordeeld dat [de vennootschap 2] moet bewijzen dat de overeenkomst inderdaad een lichtniveau van 500 lux vereiste en dat dit niet was aangepast naar 300 lux. Het hof heeft de zaak aangehouden voor bewijslevering en verdere beslissingen.

Uitspraak

GERECHTSHOF ̓s-HERTOGENBOSCH

Afdeling civiel recht
zaaknummer 200.225.897/01
arrest van 19 februari 2019
in de zaak van
[de vennootschap 1],
gevestigd te [vestigingsplaats] ,
appellante,
advocaat: mr. D.H.P.M. Müskens te Dordrecht,
tegen:
[de vennootschap 2],
gevestigd te [vestigingsplaats] ,
geïntimeerde,
advocaat: mr. P.B. Fritschy te Amsterdam,
op het bij exploot van dagvaarding van 11 oktober 2017 ingeleide hoger beroep van het door de rechtbank Zeeland-West-Brabant, zittingsplaats Breda, gewezen vonnis van 12 juli 2017 tussen appellante - [appellante] - als gedaagde in conventie, eiseres in reconventie en geïntimeerde
- [geïntimeerde] - als eiseres in conventie, verweerster in reconventie.

1.Het geding in eerste aanleg (zaak-/rolnummer C/02/326128 / HA ZA 17-59)

Voor het geding in eerste aanleg verwijst het hof naar voormeld vonnis en naar het daaraan voorafgaande tussenvonnis van 22 maart 2017.

2.Het geding in hoger beroep

Het verloop van de procedure blijkt uit:
- de dagvaarding in hoger beroep van 11 oktober 2017;
- het exploot van anticipatie van [geïntimeerde] van 12 oktober 2017;
- de memorie van grieven van [appellante] van 6 februari 2018 met producties;
- de memorie van antwoord van [geïntimeerde] van 17 april 2018.
Partijen hebben arrest gevraagd. Het hof doet recht op bovenvermelde stukken en de stukken van de eerste aanleg.

3.De beoordeling

3.1
De rechtbank heeft in het eindvonnis van 12 juli 2017 onder 3.2 een aantal feiten vastgesteld. Deze vaststelling luidt als volgt:
[geïntimeerde] is een bedrijf dat is gespecialiseerd in verspanen en andere vormen van metaalbewerking. Zij verricht haar werkzaamheden in een fabriekshal, waarbij ook kantoorruimen aanwezig zijn. Haar (indirect) bestuurder is de heer [(indirect) bestuurder van geïntimeerde] .
Begin juli 2016 is door [geïntimeerde] met de heer [bestuurder van appellante] , bestuurder van [appellante] , gesproken over vervanging van de verlichting in de fabriekshal.
Na dit eerste gesprek is [appellante] met haar adviseur en toeleverancier [de vennootschap 3] , in de persoon van indirect bestuurder de heer [indirect bestuurder van de vennootschap 3] , ter plaatse in de fabriekshal van [geïntimeerde] gaan kijken.
Op 15 juli 2016 heeft [geïntimeerde] een orderbevestiging aan [appellante] ondertekend retour gestuurd. Deze orderbevestiging zag op het vervangen van de aanwezige verlichting door LED-verlichting in zowel de fabriekshal als de kantoren van [geïntimeerde] .
[geïntimeerde] heeft op 18 juli 2016 de factuur van [appellante] ter hoogte van € 18.150,= voldaan in verband met het leveren van de benodigde verlichting.
Op 25 juli 2016 is de heer [medewerker technische dienstverlening] met de installatie van de LED-verlichting in de kantoren van [geïntimeerde] aangevangen.
[medewerker technische dienstverlening] heeft een bedrijf genaamd [technische dienstverlening] Technische Dienstverlening. Dit bedrijf verzorgde namens [appellante] de installatie van de verlichting.
Kort na aanvang van de installatie van de verlichting heeft ter plaatse overleg plaatsgevonden tussen [geïntimeerde] , [medewerker technische dienstverlening] en [indirect bestuurder van de vennootschap 3] . In dit overleg is besloten om verschillende lampen te verhangen en extra lampen op te hangen.
De extra kosten (zijnde extra arbeidsuren van [medewerker technische dienstverlening] en de kosten van de extra lampen) ad € 1.631,52 zijn aan [geïntimeerde] in rekening gebracht.
[medewerker technische dienstverlening] is vervolgens begonnen met de installatie van de LED-verlichting in de fabriekshal.
Op 29 juli 2016 heeft [geïntimeerde] twijfels aan [appellante] gemeld omtrent de geschiktheid van LED-verlichting voor het adequaat verlichten van de fabriekshal. [appellante] heeft [geïntimeerde] geadviseerd de installatie van de LED-verlichting voort te zetten.
Op 2 augustus 2016 is de installatie van de LED-verlichting in fabriekshal afgerond. [appellante] heeft een factuur van € 2.920,94 aan [geïntimeerde] doen toekomen in verband met de installatie van de nieuwe verlichting. [geïntimeerde] heeft deze factuur betaald.
Op 3 augustus 2016 heeft [geïntimeerde] [appellante] gevraagd de LED-verlichting te verwijderen en oorspronkelijke verlichting terug te hangen in de fabriekshal. Dezelfde dag heeft [geïntimeerde] zelf [medewerker technische dienstverlening] hiertoe opdracht gegeven, welke opdracht door hem is uitgevoerd.
Tegen onderdeel 8) van deze vaststelling heeft [appellante] haar eerste grief gericht. Deze komt hierna aan de orde. Voor het overige zijn tegen de vaststelling van de feiten geen grieven gericht.
3.2
Bij dagvaarding van 16 januari 2017 heeft [geïntimeerde] de onderhavige procedure tegen [appellante] aanhangig gemaakt. In deze procedure stelt [geïntimeerde] dat de LED-verlichting die [appellante] heeft geleverd en geïnstalleerd, niet aan de overeenkomst voldeed en niet de verlichting bood die voor de metaalbewerking in de fabriekshal van essentieel belang is. De adviseur en leverancier van [appellante] , [de vennootschap 3] , is voorafgaand aan het sluiten van de overeenkomst ter plaatse geweest om de fabriekshal te bekijken, zodat [appellante] op de hoogte was van de eisen die aan de verlichting dienden te worden gesteld. Er is volgens [geïntimeerde] van tevoren uitdrukkelijk afgesproken dat zij overal in het machinepark 500 lux aan verlichting wilde. Volgens [geïntimeerde] genereert de LED-verlichting in de fabriekshal op bepaalde plekken niet voldoende licht en is sprake van schaduwvorming, waardoor het werken in de fabriekshal wordt belemmerd. In verband met het weer demonteren van de door [appellante] geplaatste verlichting heeft [geïntimeerde] als gevolg van de toerekenbare tekortkoming van [appellante] verschillende kosten moeten maken. Deze kosten belopen volgens [geïntimeerde] in totaal een bedrag van € 7.766,78.
Op grond hiervan vordert [geïntimeerde] in conventie, samengevat, ontbinding van de overeenkomst met [appellante] , veroordeling van [appellante] tot terugbetaling van de twee betaalde facturen ten bedrage van in totaal € 21.070,94 en tot betaling van schadevergoeding ten bedrage van € 7.766,78, een en ander vermeerderd met de wettelijke rente, en een verklaring voor recht dat op [geïntimeerde] niet gehouden is het openstaande factuurbedrag van € 1.631,52 aan [appellante] te voldoen.
3.3.
[appellante] heeft deze vorderingen bestreden. Volgens [appellante] heeft zij voor de fabriekshal en de kantoorruimten door [de vennootschap 3] lichtplannen laten opstellen en deze waar nodig aan de wensen van [geïntimeerde] aangepast. Zij heeft vervolgens geleverd wat was aangeboden, namelijk verlichting die voldeed aan wat [geïntimeerde] daarvan mocht verwachten. Van afwijkende verlichting en/of schaduwvorming op de werkvloer bij de machines was volgens [appellante] geen sprake. [geïntimeerde] dient daarom de openstaande factuur van 5 augustus 2016 ten bedrage van € 1.631,52 aan [appellante] te betalen. Op grond daarvan vordert [appellante] in reconventie veroordeling van [geïntimeerde] tot betaling van het bedrag van dit bedrag, te vermeerderen met wettelijke handelsrente vanaf 19 augustus 2016.
[geïntimeerde] heeft deze vordering op haar beurt bestreden.
3.4
Bij tussenvonnis van 22 maart 2017 heeft de rechtbank een comparitie van partijen bepaald. Deze heeft op 19 mei 2017 plaatsgevonden.
Bij eindvonnis van 12 juli 2017 heeft de rechtbank met betrekking tot de opeenvolgende lichtplannen die aan de orde zijn, geoordeeld dat partijen overeenstemming hebben bereikt over de inhoud van het lichtplan van 13 juli 2016 en dat niet kan worden vastgesteld dat [geïntimeerde] na het tekenen van de opdrachtbevestiging op 15 juli 2016 alsnog met het lichtplan van 19 juli 2016 heeft ingestemd (r.o. 3.5). De rechtbank is ervan uitgegaan dat tussen partijen is overeengekomen dat voor het machinepark overal een gemiddeld lichtniveau van 500 lux gold (r.o. 3.7) en dat de opgehangen LED-verlichting hier niet aan voldeed (r.o. 3.10). Verzuim aan de kant van [appellante] is naar het oordeel van de rechtbank zonder ingebrekestelling ingetreden (r.o. 3.12), zodat de gevorderde ontbinding van de overeenkomst toewijsbaar is (r.o. 3.13) en de door [geïntimeerde] betaalde bedragen gerestitueerd dienen te worden (r.o. 3.14). De gevorderde schadevergoeding oordeelde de rechtbank onvoldoende weersproken (r.o. 3.18) en de verklaring voor recht toewijsbaar (r.o. 3.23). De vorderingen van [geïntimeerde] in conventie zijn (vrijwel geheel) toegewezen en de reconventionele vordering van [appellante] is afgewezen, met veroordeling van [appellante] in conventie en in reconventie in de proceskosten.
3.5
Tegen het eindvonnis van 12 juli 2017 heeft [appellante] elf grieven aangevoerd en geconcludeerd tot alsnog afwijzing van de vorderingen van [geïntimeerde] in conventie en toewijzing van haar vordering in reconventie. Het hof zal deze grieven achtereenvolgens bespreken.
3.6
De eerste grief 1 van [appellante] betreft onderdeel 8) van de vaststelling van de feiten, over de beslissing in een overleg tussen [geïntimeerde] , [medewerker technische dienstverlening] en [indirect bestuurder van de vennootschap 3] om verschillende lampen te verhangen en extra lampen op te hangen. Volgens [appellante] zijn er geen lampen verhangen en was de aanschaf van extra lampen een keuze van [geïntimeerde] , die zij zonder overleg met [medewerker technische dienstverlening] en [indirect bestuurder van de vennootschap 3] heeft gemaakt. Volgens [geïntimeerde] is tussen partijen niet in geschil dat in de kantoren extra verlichting is opgehangen die niet in de overeenkomst was voorzien. Daarbij is in de verschillende kantoorruimtes verlichting elders komen te hangen dan aanvankelijk de bedoeling was. Dit was het gevolg van klachten over de verlichting in de kantoren, aldus [geïntimeerde] . Uit rechtsoverweging 3.13 van het eindvonnis van 12 juli 2017 blijkt volgens [geïntimeerde] dat de rechtbank de toewijzing van de ontbindingsvordering niet alleen op non-conformiteit van de verlichting in de kantoren heeft gebaseerd, zodat ook indien deze grief zou slagen dit niet tot vernietiging van het vonnis zou leiden.
3.7
Wat dit laatste betreft heeft [geïntimeerde] gelijk. In de door haar aangehaalde rechtsoverweging is onder meer opgenomen:
Nu [geïntimeerde] haar vordering tot ontbinding en terugbetaling van de door haar aan [appellante] betaalde bedragen ook tijdens de comparitie heeft gehandhaafd en haar in beginsel de vrije keuze toekomt tussen algehele en gedeeltelijke ontbinding, volgt de rechtbank [appellante] niet in haar stelling dat de ontbinding enkel betrekking heeft op de verlichting in de fabrieksruimte, omdat [geïntimeerde] wel tevreden is over de verlichting in de kantoorruimte.
Hiertegen heeft [appellante] niet een afzonderlijke grief gericht of anderszins bezwaren aangevoerd. Dit brengt mee dat grief 1 niet tot vernietiging van het vonnis kan leiden zodat deze reeds om deze reden wordt verworpen en de vraag of de vaststelling al dan niet juist is in het midden kan blijven.
3.8
[geïntimeerde] baseert haar vorderingen op wanprestatie van [appellante] bij de uitvoering van de overeenkomst van 15 juli 2016, gebaseerd op het lichtplan van 13 juli 2016, waarvan volgens [geïntimeerde] het wezenlijke kenmerk is dat in het machinepark een verlichting van 500 lux wordt gerealiseerd. Zoals de rechtbank ook tot uitgangspunt heeft genomen (r.o. 3.5), dient voor de beantwoording van de vraag of sprake is van wanprestatie van [appellante] vastgesteld te worden of de overeenkomst tussen partijen al dan niet het tot stand brengen van die verlichting inhoudt. De rechtbank heeft geconcludeerd dat de overeenkomst de inhoud heeft zoals door [geïntimeerde] gesteld (r.o. 3.7) en dat de door [appellante] geleverde en geïnstalleerde verlichting niet voldeed aan het vereiste van 500 lux (r.o. 3.10). Op basis van deze uitgangspunten heeft de rechtbank vervolgens de vorderingen van [geïntimeerde] beoordeeld.
3.9
De grieven 2 en 3 van [appellante] richten zich tegen deze uitgangspunten. Ter onderbouwing van haar verweer dat het lichtplan van 13 juli 2016 een verlichting van 300 lux inhield en dat dit uitdrukkelijk tussen partijen is overeengekomen heeft [appellante] in hoger beroep drie schriftelijke verklaringen overgelegd. In deze verklaringen worden de volgende personen bij hun voornaam aangeduid: [voornaam (indirect) bestuurder van geïntimeerde] ( [(indirect) bestuurder van geïntimeerde] ), [voornaam indirect bestuurder van de vennootschap 3] ( [indirect bestuurder van de vennootschap 3] ) en [voornaam bestuurder van appellante] ( [bestuurder van appellante] ).
In een verklaring van [indirect bestuurder van de vennootschap 3] ( [de vennootschap 3] ) van 31 januari 2018 is onder meer opgenomen:
“ [voornaam (indirect) bestuurder van geïntimeerde] is tijdens deze bespreking mondeling akkoord gegaan met een gemiddeld lichtniveau in het machinepark van 300 Lux. Dit heb ik verwerkt in lichtplan van 13 juli 2017[bedoeld is kennelijk: 2016]
waarbij, door een menselijke fout, het voorblad niet is aangepast ten opzichte van het eerste lichtplan van 500 lux gemiddeld naar 300-350 lux gemiddeld, maar het was voor [voornaam (indirect) bestuurder van geïntimeerde] duidelijk dat op basis van het lichtplan van 13 juli 2017[2016]
een gemiddeld lichtniveau van 300 lux in het machinepark zou opleveren.”
In een verklaring van [bestuurder van appellante] ( [appellante] ) van 5 februari 2018 is onder meer opgenomen:
“ [voornaam (indirect) bestuurder van geïntimeerde] heeft toen gekozen voor de derde optie uit het lichtplan van 12 juli 2016, dus voor de optie om 29 armaturen op te hangen. [voornaam indirect bestuurder van de vennootschap 3] heeft [voornaam (indirect) bestuurder van geïntimeerde] toen wel duidelijk uitgelegd dat het ophangen van 29 in plaats van 39 lampen een lagere lichtopbrengst zou opleveren. [voornaam indirect bestuurder van de vennootschap 3] heeft daarbij gezegd dat het gemiddelde lichtniveau op circa 300 Lux in het machinepark zou uitkomen. [voornaam (indirect) bestuurder van geïntimeerde] begreep dit en ging hiermee akkoord.”
In een verklaring van [medewerker technische dienstverlening] ( [technische dienstverlening] Technische Dienstverlening) van 25 januari 2018 is onder meer opgenomen:
“Op 13 juli 2016 ben ik met [voornaam bestuurder van appellante] , [voornaam (indirect) bestuurder van geïntimeerde] , [voornaam indirect bestuurder van de vennootschap 3] en de dochter van [voornaam indirect bestuurder van de vennootschap 3] ( [dochter] ) op het bedrijf van [voornaam (indirect) bestuurder van geïntimeerde] geweest. Ik heb daar gehoord dat [voornaam indirect bestuurder van de vennootschap 3] tegen [voornaam (indirect) bestuurder van geïntimeerde] zei dat als je 10 lampen minder ophangt dat er een lager lichtniveau van ca. 300 lux zal opleveren. Ik hoorde [voornaam (indirect) bestuurder van geïntimeerde] zeggen dat hij hiermee akkoord ging”.
Met deze drie schriftelijke verklaringen heeft [appellante] naar het oordeel van het hof voldoende gemotiveerd betwist dat tussen partijen is overeengekomen dat [appellante] voor verlichting op een gemiddeld lichtniveau van 500 lux zou zorgdragen, terwijl tevens een verklaring wordt gegeven voor het feit dat op het voorblad van het lichtplan van 13 juli 2016 500 lux is blijven staan. Tegenover deze betwisting rust op [geïntimeerde] de bewijslast van de door haar gestelde inhoud van de tussen partijen gesloten overeenkomst. Dat bewijs heeft [geïntimeerde] naar het oordeel van het hof tot dusver niet geleverd. In eerste aanleg heeft [geïntimeerde] een gespecificeerd bewijsaanbod gedaan. Het hof zal [geïntimeerde] dienovereenkomstig toelaten tot het bewijs van haar stelling dat tussen partijen is overeengekomen dat voor het machinepark overal een gemiddeld lichtniveau van 500 lux gold en dat dit niet is aangepast naar een gemiddeld lichtniveau van 300 lux. Wanneer [geïntimeerde] in dit bewijs slaagt, staat daarmee tevens vast dat [appellante] niet aan haar verplichtingen heeft voldaan en dient het verweer van [appellante] dat zij vanwege het ontbreken van een ingebrekestelling niet in verzuim is geraakt aan de orde te komen. Wanneer [geïntimeerde] niet in het bewijs slaagt, komt daarmee de grond aan haar vorderingen in conventie te ontvallen en behoeft het verweer inzake het verzuim geen bespreking. Omdat het verdere verloop van de procedure en het lot van de vorderingen in conventie en in reconventie afhankelijk zijn van het resultaat van de bewijslevering, zal het hof eerst na deze bewijslevering op de overige kwesties ingaan.
3.1
Het hof zal iedere verdere beslissing aanhouden.

4.De uitspraak

Het hof:
laat [geïntimeerde] toe te bewijzen dat tussen partijen is overeengekomen dat voor het machinepark overal een gemiddeld lichtniveau van 500 lux gold en dat dit niet is aangepast naar een gemiddeld lichtniveau van 300 lux;
bepaalt, voor het geval [geïntimeerde] bewijs door getuigen wil leveren, dat getuigen zullen worden gehoord ten overstaan van mr. H.A.W. Vermeulen als raadsheer-commissaris, die daartoe zitting zal houden in het Paleis van Justitie aan de Leeghwaterlaan 8 te 's-Hertogenbosch op een door deze te bepalen datum;
verwijst de zaak naar de rol van 5 maart 2019 voor opgave van het aantal getuigen en van de verhinderdata van partijen zelf, hun advocaten en de getuige(n) in de periode van 4 tot 12 weken na de datum van dit arrest;
bepaalt dat de raadsheer-commissaris na genoemde roldatum dag en uur van het getuigenverhoor zal vaststellen;
bepaalt dat de advocaat van [geïntimeerde] ten minste zeven dagen voor het verhoor de namen en woonplaatsen van de te horen getuigen zal opgeven aan de wederpartij en aan de civiele griffie;
houdt iedere verdere beslissing aan.
Dit arrest is gewezen door mrs. B.A. Meulenbroek, M.G.W.M. Stienissen en H.A.W. Vermeulen en in het openbaar uitgesproken door de rolraadsheer op 19 februari 2019.
griffier rolraadsheer