In deze zaak gaat het om een hoger beroep van [appellant], een ondernemer die PVC rioleringsbenodigdheden verhandelt, tegen [geïntimeerde], een leverancier van PVC materialen. [appellant] heeft in 2016 vier facturen van [geïntimeerde] onbetaald gelaten en verzocht om de bijbehorende pakbonnen. [geïntimeerde] heeft vervolgens de vordering ter incasso uit handen gegeven. In eerste aanleg heeft de kantonrechter de vorderingen van [geïntimeerde] toegewezen, omdat [appellant] deze onvoldoende tijdig en onderbouwd had weersproken. [appellant] heeft in hoger beroep zes grieven aangevoerd en verzocht om vernietiging van het vonnis.
Het hof heeft de feiten vastgesteld en beoordeeld of [geïntimeerde] voldoende bewijs heeft geleverd voor de geleverde goederen. Het hof oordeelt dat het opstellen en toezenden van een factuur niet als een prestatie in de zin van artikel 6:89 BW kan worden beschouwd. Het hof komt tot de conclusie dat [geïntimeerde] niet voldoende onderbouwd heeft aangetoond dat de goederen aan [appellant] zijn geleverd. De grieven van [appellant] slagen, en het hof vernietigt het vonnis van de kantonrechter. De vorderingen van [geïntimeerde] worden afgewezen, en [geïntimeerde] wordt veroordeeld in de proceskosten van zowel de eerste aanleg als het hoger beroep.