ECLI:NL:GHSHE:2019:557

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
15 februari 2019
Publicatiedatum
18 februari 2019
Zaaknummer
20-002987-17
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Op tegenspraak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vrijspraak in hoger beroep wegens gebrek aan bewijs van nadeel bij gebruik van identificerende persoonsgegevens

In deze zaak heeft het gerechtshof 's-Hertogenbosch op 15 februari 2019 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de politierechter in de rechtbank Oost-Brabant. De verdachte was eerder veroordeeld voor het opzettelijk en wederrechtelijk gebruiken van identificerende persoonsgegevens van een ander, met het oogmerk om zijn identiteit te verhelen. De politierechter had de verdachte een taakstraf van 40 uur opgelegd, subsidiair 20 dagen hechtenis. De verdachte ging in hoger beroep tegen dit vonnis.

Tijdens de zitting in hoger beroep heeft het hof de vordering van de advocaat-generaal gehoord, die vroeg om vernietiging van het vonnis en een veroordeling van de verdachte. De verdediging pleitte echter voor vrijspraak, stellende dat er geen nadeel was ontstaan voor de broer van de verdachte, wiens rijbewijs was gebruikt. Het hof heeft vastgesteld dat er geen bewijs was dat de handelwijze van de verdachte enig nadeel had veroorzaakt, zoals vereist door artikel 231b van het Wetboek van Strafrecht.

Het hof heeft de wetsgeschiedenis van artikel 231b Sr bestudeerd en geconcludeerd dat het belang van deze bepaling is om de bescherming van persoonsgegevens te waarborgen. Het hof oordeelde dat er geen bewijs was dat de verdachte, door het rijbewijs van zijn broer aan de politie te tonen, enig nadeel had veroorzaakt. De verdachte werd vrijgesproken van het ten laste gelegde feit, en het hof vernietigde het eerdere vonnis van de politierechter.

Uitspraak

Afdeling strafrecht

Parketnummer : 20-002987-17
Uitspraak : 15 februari 2019
TEGENSPRAAK

Arrest van de meervoudige kamer voor strafzaken van het gerechtshof

's-Hertogenbosch

gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de politierechter in de rechtbank Oost-Brabant, locatie ’s-Hertogenbosch, van 13 september 2017 in de strafzaak met parketnummer 01-087251-17 tegen:

[verdachte] ,

geboren te [geboorteplaats] op [geboortedag] 1986,
wonende te [woonplaats] , [adres] .
Hoger beroep
Bij vonnis waarvan beroep is de verdachte veroordeeld ter zake van:
identificerende persoonsgegevens, niet zijnde biometrische persoonsgegevens, van een ander gebruiken met het oogmerk om zijn identiteit te verhelen,
tot een taakstraf voor de duur van 40 uur, subsidiair 20 dagen hechtenis, met aftrek van voorarrest.
Van de zijde van de verdachte is tegen voormeld vonnis hoger beroep ingesteld.
Onderzoek van de zaak
Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting in hoger beroep.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen door en namens de verdachte naar voren is gebracht.
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat het hof het vonnis van de politierechter zal vernietigen en, opnieuw rechtdoende, bewezen zal verklaren hetgeen -na wijziging van de tenlastelegging in hoger beroep- aan de verdachte is ten laste gelegd en de verdachte daarvoor zal veroordelen tot een taakstraf voor de duur van 40 uur, subsidiair 20 dagen hechtenis, met aftrek van voorarrest.
Namens de verdachte is primair vrijspraak bepleit. Subsidiair is bepleit dat de verdachte dient te worden ontslagen van alle rechtsvervolging.
Vonnis waarvan beroep
Het beroepen vonnis zal reeds worden vernietigd omdat de politierechter heeft volstaan met aantekening van de uitspraak op een aan het dubbel van de dagvaarding gehecht stuk, maar het hof gebonden is aan het motiveringsvoorschrift van artikel 359 van het Wetboek van Strafvordering. Voorts is de tenlastelegging in hoger beroep gewijzigd, waardoor de grondslag van het onderzoek is gewijzigd en komt het hof tot een andere beslissing dan de politierechter.
Tenlastelegging
Aan de verdachte is - na wijziging van de tenlastelegging ter terechtzitting in hoger beroep - ten laste gelegd dat:
hij op of omstreeks 16 maart 2017 te Eindhoven opzettelijk en wederrechtelijk identificerende persoonsgegevens, niet zijnde biometrische persoonsgegevens, van een ander, te weten [naam broer] , heeft gebruikt door een rijbewijs op naam van [naam broer] beschikbaar te stellen aan een ambtenaar van politie, met het oogmerk om zijn identiteit te verhelen en/of de identiteit van de ander te verhelen en/of te misbruiken, waardoor enig nadeel kon ontstaan.
De in de tenlastelegging voorkomende taal- en/of schrijffouten of omissies zijn verbeterd. De verdachte is daardoor niet geschaad in de verdediging.
Bespreking van de verweren
A.
Van de zijde van de verdachte is primair aangevoerd dat de verdachte dient te worden vrijgesproken van het ten laste gelegde omdat hij het rijbewijs van zijn broer [naam broer] niet heeft gebruikt. De verdachte stelt dat hij het rijbewijs niet aan de verbalisanten heeft afgegeven en ook niet beschikbaar heeft gesteld. De verbalisanten hebben de verdachte direct bij zijn aanhouding gefouilleerd, waarbij het rijbewijs uit zijn broekzak is gehaald. De verdachte ontkent dat de verbalisanten van hem inzage van een identiteitsbewijs hebben gevorderd. Voorts heeft de verdachte verklaard dat de verbalisanten “liegen”, als zij in hun proces-verbaal opschrijven dat hij, verdachte, heeft aangegeven dat zijn identiteitsbewijs in zijn broekzak zat, waarna één van de verbalisanten het rijbewijs op naam van [naam broer] uit zijn broekzak haalde.
Subsidiair is door de verdediging aangevoerd dat niet is voldaan aan het delictsbestanddeel van artikel 231b Sr “waardoor enig nadeel kon ontstaan”. Van enig nadeel dat zou kunnen ontstaan voor de tenaamgestelde van het rijbewijs, te weten [naam broer] , is niet gebleken. De raadsman heeft dit verweer als een strafuitsluitingsgrond voor de strafbaarheid van het feit naar voren gebracht, waardoor de verdachte dient te worden ontslagen van alle rechtsvervolging.
B.
Het hof gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden, gerelateerd in het proces-verbaal van bevindingen d.d. 16 maart 2017 van de verbalisanten [verbalisant 1] en [verbalisant 2] (dossierpagina’s 5-6):
Op 16 maart 2017 omstreeks 16:00 uur vernamen de verbalisanten dat een collega van hen, [verbalisant 3] genaamd, had gezien dat [verdachte] , geboren op [geboortedag] 1986, als bijrijder uit een voertuig was gestapt en cafetaria Antalya aan het Brucknerplein 1 te Eindhoven was binnengegaan. Het was de verbalisanten ambtshalve bekend dat [verdachte] buiten heterdaad aangehouden kon worden en dat hij nog een openstaand vonnis had van een aantal dagen. Voorts was het verbalisanten bekend dat er CIE-informatie was dat
[verdachte] in het bezit zou zijn van een vuurwapen.
[verbalisant 3] vertelde de verbalisanten welke deur [verdachte] was binnengegaan en dat hij nog niet naar buiten was gekomen. Hierop zijn beide verbalisanten, samen met drie collega’s, omstreeks 16:45 uur naar cafetaria Antalya gegaan. De verbalisanten zijn naar binnen gegaan en zagen [verdachte] in een aparte kamer met glazen wanden staan bij een gokautomaat. Hij is direct aangehouden en ter plaatse gefouilleerd op grond van de Wet wapens en munitie. Uit deze fouillering kwamen geen bijzonderheden. Vervolgens werd van verdachte [verdachte] de inzage van een geldig identiteitsbewijs gevorderd. [verdachte] gaf aan dat zijn identiteitsbewijs in zijn broekzak zat. Hierop haalde verbalisant [verbalisant 1] een Nederlands rijbewijs op naam van [naam broer] , geboren op [geboortedag broer] te [geboortplaats broer] uit de broekzak van de verdachte.
Voorts heeft verbalisant [verbalisant 1] in een proces-verbaal bevindingen d.d. 18 maart 2017 gerelateerd dat hij een geldig legitimatiebewijs had gevorderd, omdat hij recentelijk een broer van [verdachte] had gecontroleerd en toen had gezien dat de broer zeer veel leek op
[verdachte] . Verbalisant [verbalisant 1] wilde zeker weten dat hij te maken had met [verdachte] en dat er geen vergissing in het spel was met een van zijn broers (dossierpagina 7).
C.
Het hof verwerpt het primaire verweer van de verdediging. Het hof stelt vast, dat de verdachte na zijn aanhouding en fouillering op grond van de Wet wapens en munitie op de vordering tot inzage van een identiteitsbewijs tegenover de verbalisanten heeft aangegeven dat zijn identiteitsbewijs in zijn broekzak zat. Hierop heeft één van de twee verbalisanten op aangeven van de verdachte een Nederlands rijbewijs op naam van [naam broer] uit de broekzak van de verdachte gehaald. Onder deze omstandigheden is het hof van oordeel dat kan worden bewezen dat de verdachte de identificerende persoonsgegevens van [naam broer] heeft gebruikt door het ter beschikking stellen van diens rijbewijs aan de verbalisant. Het hof ziet, anders dan de verdediging, geen aanleiding om te twijfelen aan de juistheid en de betrouwbaarheid van het op ambtseed c.q. ambtsbelofte opgemaakte proces-verbaal van bevindingen d.d. 16 maart 2017.
D.
Echter, met de raadsman en anders dan de advocaat-generaal, is het hof van oordeel dat niet is gebleken dat er door de handelwijze van de verdachte enig nadeel kon ontstaan als bedoeld in artikel 231b van het Wetboek van Strafrecht.
D.1.
Uit de wetsgeschiedenis betrekking hebbend op wetsvoorstel 33 352 “Wijziging van het Wetboek van Strafrecht en de Wegenverkeerswet 1994 in verband met de verbetering van de aanpak van fraude met identiteitsbewijzen en wijziging van het Wetboek van Strafvordering, de Beginselenwet justitiële jeugdinrichtingen en de Wet DNA-onderzoek bij veroordeelden in verband met verbetering van de regeling van de identiteitsvaststelling van verdachten”, blijkt het navolgende:
Doel van dit wetsvoorstel is in de eerste plaats uitbreiding van de mogelijkheden tot bestrijding van fraude met identiteitsbewijzen en in de tweede plaats verbetering van de regeling over de identiteitsvaststelling van verdachten en veroordeelden. Om het eerste doel te bereiken voorziet dit wetsvoorstel – door aanpassing van het Wetboek van Strafrecht (Sr) en de Wegenverkeerswet 1994 – erin dat meer frauduleuze gedragingen met identiteitsbewijzen strafbaar worden gesteld om beter te kunnen optreden tegen personen die zich wederrechtelijk proberen te identificeren en het vertrouwen in de juistheid van identiteitsbewijzen in stand te houden. Fraude met papieren (of geplastificeerde) identiteitsbewijzen die in artikel 1 van de Wet op de identificatieplicht zijn aangewezen, en andere identiteitsbewijzen die afgegeven zijn door diensten of organisaties van vitaal of nationaal belang, wordt geheel onder de werking van artikel 231 Sr – dat is het artikel dat nu al de strafbaarstelling van fraude met reisdocumenten bevat – gebracht; fraude met de meer in zwang komende biometrische identiteitsbewijzen wordt afzonderlijk strafbaar gesteld in een nieuw artikel 231a Sr. Bij biometrische identiteitsbewijzen gaat het om de biometrische kenmerken en biometrische persoonsgegevens die gebruikt worden om vast te stellen of die persoon degene is die hij aangeeft te zijn. Het gaat hier op dit moment vooral om het gebruik van de vingers en de daarvan afgeleide vingerafdrukken(Tweede Kamer, vergaderjaar 2011-2012, 33 352, nr. 3, Memorie van Toelichting).
Vervolgens is op 3 juli 2013 een amendement ontvangen van de Kamerleden Dijkhoff, Ossenburg, Oskam en Gesthuizen, waarbij onder andere is voorgesteld om na artikel 231a Sr in te voegen artikel 231b Sr, luidende:
Hij die opzettelijk en wederrechtelijk identificerende persoonsgegevens, niet zijnde biometrische persoonsgegevens, van een ander gebruikt met het oogmerk om zijn identiteit te verhelen of de identiteit van de ander te verhelen of misbruiken, waardoor uit dat gebruik enig nadeel kan ontstaan, wordt gestraft met een gevangenisstraf van ten hoogste vijf jaren of geldboete van de vijfde categorie.
In de toelichting op het amendement is het volgende vermeld:
Met dit amendement wordt het misbruik van identificerende persoonsgegevens van iemand anders strafbaar gesteld. Deze strafbaarstelling vormt een aanvulling op de artikelen 231 en 231a van het Wetboek van Strafrecht. Bij fraude met identificerende persoonsgegevens gaat het om fraude met alle gegevens waarmee een persoon kan worden geïdentificeerd, zoals (combinaties van) naam, adres, telefoonnummer, accounts, handles, nicknames etc. etc.
Deze gedraging is thans niet afzonderlijk strafbaar gesteld, terwijl het aantal slachtoffers van fraude met identificerende persoonsgegevens de afgelopen jaren explosief toeneemt. Het hieruit voortkomende nadeel kan vele vormen aannemen, zoals direct financieel nadeel, reputatieschade of schade door het vervuilen van (overheids)databases met valselijk aan een persoon gelinkte informatie. Het moet daarbij wel gaan om gevallen waarbij men derden het idee geeft dat zij daadwerkelijk te maken te hebben met de persoon van wie de identiteit onterecht is aangenomen(Tweede Kamer, vergaderjaar 2012-2013, 33 352, nr. 7, amendement van het lid Dijkhoff c.s.).
D.2.
Uit de wetsgeschiedenis leidt het hof af dat het belang van artikel 231b Sr strekt tot bescherming van degene wiens persoonsgegevens worden misbruikt. Daarop dient het (mogelijke) nadeel te zien. Bovendien moet het gaan om gevallen waarbij men derden het idee geeft dat zij daadwerkelijk te maken hebben met de persoon van wie ten onrechte de identiteit is aangenomen.
D.3.
Naar het oordeel van het hof is noch uit het dossier, noch uit het onderzoek ter terechtzitting gebleken dat door het door verdachte beschikbaar stellen van het rijbewijs van zijn broer
[naam broer] aan de politie, enig nadeel is ontstaan voor [naam broer] .
In casu was het immers verdachte die aangehouden werd buiten heterdaad en die nog een openstaand vonnis had van een aantal dagen. [naam broer] werd niet gezocht door de politie. Ook is niet gebleken dat het handelen van de verdachte kon leiden tot schade door het vervuilen van (overheids)databases met valselijk aan [naam broer] gelinkte informatie.
D.4.
Dat de politie nadeel zou hebben geleden in die zin dat er politiecapaciteit moest worden ingezet om de persoonsgegevens achteraf alsnog te verifiëren omdat verdachte veel op zijn broer lijkt, zoals door de advocaat-generaal naar voren is gebracht, mag zo zijn maar dat is naar het oordeel van het hof niet een belang dat door het bepaalde in artikel 231b Sr wordt beschermd.
Conclusie
Gelet op het voren overwogene acht het hof niet wettig en overtuigend bewezen dat verdachte het ten laste gelegde, waarvan de woorden “waaruit enig nadeel kan ontstaan” deel uitmaken, heeft begaan, zodat hij daarvan zal worden vrijgesproken.

BESLISSING

Het hof:
Vernietigt het vonnis waarvan beroep en doet opnieuw recht.
Verklaart niet bewezen dat de verdachte het ten laste gelegde heeft begaan en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Aldus gewezen door:
mr. J.J.M. Gielen-Winkster, voorzitter,
mr. A.M.G. Smit en mr. J. Platschorre, raadsheren,
in tegenwoordigheid van mr. N. van der Velden, griffier,
en op 15 februari 2019 ter openbare terechtzitting uitgesproken.