ECLI:NL:GHSHE:2019:539

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
14 februari 2019
Publicatiedatum
14 februari 2019
Zaaknummer
200.251.675_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Insolventierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bekrachtiging van het einde van de schuldsaneringsregeling zonder toekenning van de schone lei wegens tekortkomingen in de nakoming van verplichtingen

In deze zaak heeft het Gerechtshof 's-Hertogenbosch op 14 februari 2019 uitspraak gedaan in hoger beroep betreffende de schuldsaneringsregeling van de appellante. De rechtbank Zeeland-West-Brabant had eerder geoordeeld dat de appellante toerekenbaar tekortgeschoten was in de nakoming van haar verplichtingen uit de schuldsaneringsregeling, waardoor geen schone lei kon worden verleend. De appellante had verzocht om verlenging van de schuldsaneringsregeling, maar het hof oordeelde dat zij onvoldoende had aangetoond dat zij in staat zou zijn om haar nieuwe schulden af te lossen binnen de verlengde termijn. Het hof overwoog dat de appellante een nieuwe, bovenmatige schuld had laten ontstaan en dat er geen realistisch plan van aanpak was gepresenteerd om deze schuld in te lopen. De bewindvoerder had ook twijfels over de haalbaarheid van de aflossingen, gezien de fluctuerende inkomsten van de appellante. Het hof concludeerde dat de tekortkomingen van de appellante niet konden worden toegerekend aan bijzondere omstandigheden en bekrachtigde het vonnis van de rechtbank, waardoor de schuldsaneringsregeling werd beëindigd zonder toekenning van de schone lei.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Team Handelsrecht
Uitspraak : 14 februari 2019
Zaaknummer : 200.251.675/01
Zaaknummer eerste aanleg : C/02/15/695 R
in de zaak in hoger beroep van:
[appellante] ,
wonende te [woonplaats] ,
appellante,
hierna te noemen: [appellante] ,
advocaat: mr. J.A.M. de Kerf te Goes.

1.Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst naar het vonnis van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, zittingsplaats Middelburg, van 19 december 2018.

2.Het geding in hoger beroep

2.1.
Bij beroepschrift met producties, ingekomen ter griffie op 21 december 2018, heeft [appellante] het hof verzocht voormeld vonnis te vernietigen en te bepalen dat de toepassing van de schuldsaneringsregeling wordt verlengd voor de duur van twee jaar, dan wel zoveel korter indien de nieuwe schuld zal zijn voldaan, dan wel een zodanige beslissing te nemen als het hof rechtens juist acht.
2.2.
De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 6 februari 2019. Bij die gelegenheid zijn gehoord:
- [appellante] , bijgestaan door mr. De Kerf,
- mevrouw [waarnemend bewindvoerder] waarnemend namens bewindvoerder [de bewindvoerder] , hierna te noemen: de bewindvoerder.
2.3.
Het hof heeft voorts kennisgenomen van de inhoud van:
  • het proces-verbaal van de mondelinge behandeling in eerste aanleg d.d. 12 december 2018;
  • het indieningsformulier met bijlagen van de advocaat van [appellante] d.d. 29 januari 2019;
  • de brief met bijlagen van de bewindvoerder d.d. 29 januari 2019.

3.De beoordeling

3.1.
Bij vonnis van 24 november 2015 is ten aanzien van [appellante] de toepassing van de schuldsaneringsregeling uitgesproken.
3.2.
Bij vonnis waarvan beroep heeft de rechtbank op de voet van artikel 354 lid 1 Faillissementswet (Fw) bij wijze van eindoordeel in verband met het verstrijken van de looptijd van de schuldsaneringsregeling, geoordeeld dat [appellante] toerekenbaar is tekortgeschoten in de nakoming van één of meer uit de schuldsaneringsregeling voortvloeiende verplichtingen. De rechtbank heeft daarbij geen toepassing gegeven aan artikel 354 lid 2 Fw, zodat op grond van artikel 358 lid 2 Fw aan [appellante] geen “schone lei” is verleend.
3.3.
De rechtbank heeft dit, zakelijk weergegeven, als volgt gemotiveerd:
“3.2. De rechtbank overweegt dat sprake is van een bovenmatige nieuwe schuld, waarvan het ontstaan de schuldenaar moet worden toegerekend. Daar ter zitting is gebleken dat de inkomsten van de schuldenaar al langere tijd zeer wisselend zijn, er bovendien - met het oog op het tijdens een eventuele verlenging van de looptijd kunnen afbetalen van de belastingschuld - geen enkele zekerheid bestaat over de toekomstige inkomsten van de schuldenaar en er ten slotte (nog) geen betalingsregeling met de belastingdienst tot stand is gekomen, oordeelt de rechtbank dat er onvoldoende aanknopingspunten zijn voor een verlenging van de looptijd van de regeling. Het is niet ondenkbaar dat aan het einde van een verlengde duur van de regeling nog immer sprake zal zijn van een (nieuwe) schuld die als bovenmatig te kwalificeren is.”
3.4.
[appellante] kan zich met deze beslissing niet verenigen en zij is hiervan in hoger beroep gekomen. [appellante] heeft in het beroepschrift - zakelijk weergegeven - het volgende aangevoerd. De nieuwe schuld betreft de terugbetaling van € 9.074,00 inzake belastingtoeslagen die betrekking hebben op de periode na de aanvang van de schuldsaneringsregeling. [appellante] is evenwel pas tegen het einde van haar schuldsaneringsregeling van het bestaan van die schuld op de hoogte gekomen, en wel door de brief die haar bewindvoerder toen van de belastingdienst kreeg. [appellante] was voordien niet bekend met die schulden. Zij had daar niet eerder informatie over gekregen. Wel had zij in september 2017 twee terugvorderingsbeschikkingen gekregen die zij toen aan haar toenmalige budgetbeheerder had gestuurd. Die budgetbeheerder was toen met vakantie; vervolgens is er met die beschikkingen niets meer gedaan, noch door budgetbeheer, noch door [appellante] . Die laatste ging ervan uit dat, indien er daadwerkelijk teveel betaald zou zijn, dit dan wel verrekend zou worden met de belastingdienst.
Hierbij komt dat [appellante] én een fiscaal partner én een zeer wisselend inkomen heeft. Het is, zeker voor een leek, lastig om na te gaan of de toeslagbetalingen die zij ontvangt correct dan wel inmiddels achterhaald zijn bij inmiddels alweer gewijzigde omstandigheden. In dezen heeft [appellante] overigens nooit iets achtergehouden voor de bewindvoerder: alle betalingen van de fiscus verliepen via de rekening die toegankelijk was voor zowel de budgetbeheerder als de bewindvoerder. Niettemin realiseert [appellante] zich dat het ontstaan/bestaan van die terugvorderingsbetalingen aan haar kan worden toegerekend. Zij zal dan ook geen grief richten tegen de overweging van de rechtbank dat die toeslagschuld aan haar kan worden toegerekend.
[appellante] is wel van mening dat zij wel degelijk een zodanige betalingsregeling met de Belastingdienst kan treffen dat zij geheel dan wel substantieel op die terugvorderingsbeschikkingen kan terugbetalen binnen de maximale termijn van verlenging van de schuldsaneringsregeling. Dit kan immers ook door verrekening van toeslagen die niet alleen aan haar maar ook aan haar fiscaal partner zijn/worden toegekend.
3.5.
Hieraan is door en namens [appellante] ter zitting in hoger beroep - zakelijk weergegeven - het volgende toegevoegd. [appellante] erkent desgevraagd dat zij met betrekking tot het inlopen van haar nieuwe schuld(en) geen plan van aanpak heeft opgesteld. Zij verwijst in plaats daarvan naar een overzicht van de inkomsten en uitgaven van haar en haar huidige partner als overgelegd en merkt daarbij op dat zij de eerste maandelijkse termijn van haar betalingsregeling met de Belastingdienst van € 380,00 heeft kunnen voldoen. Voorts geeft [appellante] aan dat zij, nu haar kind de leeftijd van vier jaar bereikt heeft en dus naar de basisschool gaat, thans ook meer uren voor betaalde arbeid beschikbaar is. Daarbij benadrukt [appellante] dat een gebrekkige nakoming van haar sollicitatieplicht ook alleen in het begin van haar schuldsaneringsregeling gespeeld heeft en daarna feitelijk niet meer. [appellante] memoreert tevens dat zij nu, in ieder geval tot 7 augustus 2019, een arbeidscontract en dus ook een vast inkomen heeft en dat zij daarbij bovendien bereid is om aanvullend te solliciteren naar een baantje in het weekend. [appellante] wil graag schuldenvrij zijn en dan ook graag een extra kans krijgen om voor haar gezin een goede toekomst te (kunnen) hebben.
3.6.
De bewindvoerder heeft in de brief van 29 januari 2019 - zakelijk weergegeven - het volgende aangevoerd. Tijdens de looptijd van de regeling is een totaal bedrag van
€ 9.074,00 aan nieuwe schulden ontstaan. Het betreft diverse terugvorderingen van ten onrechte ontvangen toeslagen van de Belastingdienst. [appellante] betwist deze vorderingen niet. De hoogte van de totale vorderingen mag bovenmatig worden genoemd. [appellante] stelt dat deze nieuwe schuldenlast tijdens een eventuele verlenging van de looptijd van de regeling alsnog afgelost zou kunnen worden, de bewindvoerder is echter van mening dat dit niet het geval is. Tijdens de looptijd van de regeling heeft [appellante] zeer wisselende inkomsten ontvangen. Zij was werkzaam via diverse uitzendbureaus en hiermee volledig afhankelijk van het aangeboden werk. Na oktober 2018 is geen inkomen ontvangen. Ook over de periode vanaf de aanvang schuldsaneringsregeling tot en met week 46 van 2017 is in het geheel geen inkomen ontvangen. Indien de looptijd van de regeling met een maximum van twee jaar verlengd zou kunnen worden, dan zou [appellante] vanuit haar inkomen maandelijks een bedrag van € 378,08 dienen af te lossen. Gezien de inkomsten van de afgelopen drie jaar lijkt dit de bewindvoerder niet haalbaar.
3.7.
Hieraan is door de bewindvoerder ter zitting in hoger beroep - zakelijk weergegeven - het volgende toegevoegd. Nu er door [appellante] ten aanzien van inlopen van haar nieuwe schulden geen plan van aanpak is opgesteld, heeft de bewindvoerder zelf een berekening gemaakt. Op basis van die berekening ziet de bewindvoerder geen mogelijkheden voor [appellante] om de nieuwe schuld binnen een (maximaal) verlengde schuldsaneringsregeling geheel in te lopen. Het door [appellante] wel opgestelde overzicht van de inkomsten en uitgaven van haar en haar partner is niet volledig - zo ontbreekt bijvoorbeeld het leefgeld-.Uitgaande van de daarop vermelde bedragen plus leefgeld komt de bewindvoerder op een maandelijkse aflossingscapaciteit van € 240,00. Dit terwijl de betalingsregeling met de Belastingdienst al een maandelijkse betaling van ongeveer € 380,00 met zich brengt.
Daar komt bij dat [appellante] , nu zij meer is gaan verdienen, ook gekort zal worden op haar fiscale toeslagen zoals de huurtoeslag, de kinderopvangtoeslag en de zorgtoeslag. Per saldo leidt een hoger inkomen uit arbeid aldus niet (evenredig) naar een gelijke verhoging van het besteedbaar inkomen. Ook staan de inkomsten van [appellante] na afloop van haar huidige arbeidscontract per 7 augustus 2019 niet vast. Dit klemt des te meer nu [appellante] gedurende haar schuldsaneringsregeling ook steeds een zeer fluctuerend inkomen genoot. Tot slot merkt de bewindvoerder op dat zij uit de opmerking van [appellante] tijdens de behandeling in hoger beroep, te weten: ‘dat zij nu voor meer arbeidsuren beschikbaar is omdat haar kind inmiddels naar de basisschool gaat’, concludeert dat [appellante] voordien, dus gedurende haar schuldsaneringsregeling, zichzelf klaarblijkelijk voor minder uren dan fulltime beschikbaar heeft geacht en derhalve wellicht ook dienovereenkomstig, en dus te weinig, gesolliciteerd zal hebben. De bewindvoerder heeft haar advies om de schuldsaneringsregeling niet te verlengen en te beëindigen zonder toekenning van de schone lei ter zitting dan ook gehandhaafd.
3.8.
Het hof komt tot de volgende beoordeling.
3.8.1.
Bij het einde van de termijn gedurende welke de toepassing van de schuldsaneringsregeling van kracht is, dient op de voet van artikel 354 lid 1 Fw te worden vastgesteld of de schuldenaar toerekenbaar is tekortgeschoten in de nakoming van één of meer uit de schuldsaneringsregeling voortvloeiende verplichtingen. Bij deze vaststelling geldt als maatstaf of een tekortkoming, in het licht van alle omstandigheden van het geval, een duidelijke aanwijzing vormt dat het bij de schuldenaar aan de van hem te vergen medewerking aan een doeltreffende uitvoering van de schuldsaneringsregeling heeft ontbroken. Ingevolge artikel 354 lid 2 Fw dient de rechter voorts na te gaan of er aanleiding bestaat om te bepalen dat een tekortkoming gezien haar bijzondere aard of geringe betekenis buiten beschouwing blijft.
3.8.2.
Vast staat dat [appellante] gedurende haar schuldsaneringsregeling toerekenbaar een nieuwe, en gelet op de hoogte van het besteedbaar inkomen van [appellante] bovendien als bovenmatig te kwalificeren, schuld heeft laten ontstaan. Deze tekortkoming kan naar zijn aard niet buiten beschouwing blijven als in artikel 354 lid 2 F bedoeld.
Van een beëindiging van de schuldsaneringsregeling met een zogenoemde “schone lei” kan naar het oordeel van het hof op dit moment dan ook in het geheel geen sprake zijn, waarbij zij opgemerkt dat hierom door [appellante] thans ook niet wordt verzocht.
3.8.3.
[appellante] verzoekt het hof uitsluitend om een (maximale) verlenging van haar schuldsaneringsregeling teneinde gedurende deze verlengde periode voormelde schuld alsnog geheel af te kunnen lossen zonder dat daarbij nieuwe schulden ontstaan. Het hof overweegt ten aanzien van dit verzoek als volgt.
3.8.4.
Allereerst verzuimt [appellante] om ter ondersteuning van haar verzoek een realistisch en financieel deugdelijk onderbouwd plan van aanpak te overleggen. [appellante] volstaat met het overleggen van de inkomensgegevens van haar en haar partner alsmede een overzicht van haar maandelijkse vaste lasten. Allereerst geldt dat het vaste lastenoverzicht niet middels verificatoire bescheiden onderbouwd is en evenmin volledig is. Zo ontbreekt bijvoorbeeld het leefgeld. Daarnaast geldt dat wanneer, zoals door de bewindvoerder is gedaan, de maandelijkse inkomsten worden afgezet tegen de maandelijkse uitgaven zoals deze door [appellante] zijn berekend en opgegeven, kan worden geconcludeerd dat er onvoldoende maandelijkse aflossingscapaciteit is om alleen al de uit hoofde van de overeengekomen betalingsregeling maandelijkse afdrachtverplichting aan de Belastingdienst te voldoen. Dat [appellante] de eerste aflossing desondanks heeft weten te realiseren maakt dit, temeer nu er immers nog 23 maandelijkse aflossingen dienen te worden voldaan, geenszins anders. Daar komt bij dat [appellante] , indien haar inkomsten uit arbeid toe zullen nemen -zoals zij verwacht -, gekort zal worden op de fiscale toeslagen die zij thans nog geniet. Te denken valt hierbij aan de huur-, kinderopvang- en zorgtoeslag. De bewindvoerder heeft een en ander uitgerekend en laten zien dat proefberekeningen uitgaande van de thans beschikbare inkomensgegevens van [appellante] en haar partner verval van diverse toeslagen aangeven. [appellante] heeft in reactie deze proefberekeningen niet althans onvoldoende betwist. Een verhoging van het inkomen uit arbeid resulteert derhalve niet in een evenredige verhoging van het besteedbaar inkomen en van een daaraan gekoppelde (maandelijkse) aflossingscapaciteit van [appellante] .
3.8.5.
Daarbij houdt het hof [appellante] nadrukkelijk voor dat, indien haar schuldsaneringsregeling zou worden verlengd, geenszins kan worden uitgesloten dat naast de maandelijkse afdracht van het salaris van de bewindvoerder [appellante] ook nog (enige tijd) gehouden zou zijn tot het verrichten van de reguliere boedelafdrachten. Het hof overweegt dit nu [appellante] gedurende haar schuldsaneringsregeling de daaruit voor haar voortvloeiende sollicitatie- en arbeidsverplichting immers enige tijd niet naar behoren is nagekomen – zoals blijkt uit diverse verslagen - en ook deze tekortkoming bij een eventuele verlenging van de schuldsaneringsregeling naar het oordeel van het hof enige compensatie van de daaruit voortvloeiende ‘benadeling’ van de schuldeisers zou hebben behoefd. Dat [appellante] bij gelegenheid van de mondelinge behandeling in hoger beroep opmerkt dat zij, nu haar kind naar de basisschool gaat, meer uren voor betaalde arbeid beschikbaar zal zijn dan voorheen het geval was sterkt het hof bovendien in zijn vermoeden dat [appellante] voorheen juist om die reden mogelijk minder heeft gesolliciteerd dan in het kader van haar schuldsaneringsregeling van haar verlangd mocht worden.
3.8.6.
Nu het hof bovendien van oordeel is dat niet is gebleken dat de geconstateerde tekortkomingen [appellante] niet kunnen worden toegerekend als bedoeld in artikel 354 lid 1 Fw, noch dat er sprake is van een situatie als bedoeld in artikel 354 lid 2 Fw (zie ook 3.8.2.), voert al hetgeen hiervoor is overwogen, zowel afzonderlijk als in onderlinge samenhang beschouwd, het hof dan ook tot de slotsom dat de rechtbank terecht en op goede gronden heeft geoordeeld dat de schuldsaneringsregeling van [appellante] dient te worden beëindigd zonder toekenning van de “schone lei”.
3.9.
Het vonnis waarvan beroep zal worden bekrachtigd.

4.De uitspraak

Het hof:
bekrachtigt het vonnis waarvan beroep.
Dit arrest is gewezen door mrs. R.R.M. de Moor, A.P. Zweers-van Vollenhoven en M. Pannevis en in het openbaar uitgesproken op 14 februari 2019.