ECLI:NL:GHSHE:2019:53

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
10 januari 2019
Publicatiedatum
10 januari 2019
Zaaknummer
200.237.560_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Wijziging van kinderalimentatie na beëindiging van Wsnp-regeling en beoordeling van draagkracht

In deze zaak heeft het Gerechtshof 's-Hertogenbosch op 10 januari 2019 uitspraak gedaan in hoger beroep over de wijziging van kinderalimentatie. De appellant, de man, had in eerste aanleg verzocht om de kinderalimentatie voor zijn minderjarige kind, vastgesteld op € 195,- per maand, te verlagen naar nihil, omdat hij in een Wsnp-regeling zat. De rechtbank had dit verzoek afgewezen. De man is in hoger beroep gegaan, waarbij hij stelde dat zijn financiële situatie was veranderd na de beëindiging van de Wsnp-regeling op 16 juni 2017. Het hof heeft vastgesteld dat de man recht heeft op een IVA-uitkering wegens volledige arbeidsongeschiktheid, maar dat dit op zichzelf niet voldoende bewijs oplevert dat hij geen resterend verdienvermogen heeft. Het hof heeft geoordeeld dat de man onvoldoende bewijs heeft geleverd van zijn arbeidsongeschiktheid en dat hij een fictief arbeidsinkomen van 10% van zijn uitkering moet worden toegerekend. Hierdoor is de draagkracht van de man vastgesteld op € 170,- per maand in 2017 en € 165,- per maand in 2018. Het hof heeft de bestreden beschikking van de rechtbank vernietigd en de kinderalimentatie aangepast, met inachtneming van de wettelijke indexering. De vrouw, die ook een bijstandsuitkering had, werd niet in staat geacht om een hoger inkomen te genereren. De beslissing van het hof houdt in dat de man met ingang van 17 juni 2017 een bijdrage van € 170,- per maand moet betalen, met een verhoging naar € 165,- per maand in 2018 en € 168,- per maand in 2019. De proceskosten werden gecompenseerd, waarbij iedere partij zijn eigen kosten draagt.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH
Afdeling civiel recht
zaaknummer : 200.237.560/01
zaaknummer rechtbank : C/03/241824/FA RK 17-3989
Beschikking van de meervoudige kamer van 10 januari 2019
inzake
[appellant],
wonende te [woonplaats] ,
verzoeker in hoger beroep,
hierna te noemen: de man,
advocaat mr. C.C.J. van Pol te Echt,
tegen
[bewindvoerder] ,kantoorhoudende te [kantoorplaats] , hierna ook te noemen: de bewindvoerder,
verweerster in hoger beroep, in haar hoedanigheid van bewindvoerder over de goederen van
[betrokkene],
wonende te [woonplaats] ,
hierna te noemen: de vrouw,
advocaat mr. M.J.M. Houben te Wessem.

1.Het verloop van het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het verloop van het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Limburg, zittingsplaats Roermond (hierna: de rechtbank), van 31 januari 2018, uitgesproken onder voormeld zaaknummer.

2.Het geding in hoger beroep

2.1.
De man is op 19 april 2018 in hoger beroep gekomen van genoemde beschikking.
2.2.
De bewindvoerder is in de procedure verschenen en heeft ermee ingestemd dat de vrouw verweer voert. De vrouw heeft op 30 mei 2018 een verweerschrift ingediend.
2.3.
Bij het hof zijn voorts de volgende stukken ingekomen:
- het procesdossier in eerste aanleg;
- het faxbericht van mr. Houben d.d. 2 mei 2018;
- het V-formulier met bijlagen van mr. Van Pol d.d. 7 september 2018;
- het V-formulier met bijlagen van mr. Houben d.d. 18 september 2018.
2.4.
De mondelinge behandeling heeft op 20 september 2018 plaatsgevonden. De man en de vrouw (samen: partijen) zijn in persoon verschenen, bijgestaan door hun advocaten.
2.5.
Na de mondelinge behandeling zijn bij het hof conform afspraak nog de volgende stukken ingekomen:
- het V-formulier met bijlagen van mr. Van Pol d.d. 25 oktober 2018;
- het V-formulier met bijlagen van mr. Van Pol d.d. 8 november 2018;
- het V-formulier met bijlage van mr. Houben d.d. 12 november 2018.

3.De feiten

3.1.
Partijen zijn de ouders van
[minderjarige](hierna: [minderjarige] ), geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 2007. De man heeft [minderjarige] erkend.
3.2.
Bij (verstek-)beschikking van de rechtbank van 27 februari 2013 is aan de man conform het verzoek van de vrouw een kinderalimentatie voor [minderjarige] opgelegd van € 195,- per maand.
3.3.
Genoemde beschikking is op verzoek van de man gewijzigd bij beschikking van de rechtbank van 22 oktober 2014 aldus, dat de kinderalimentatie nihil bedraagt zolang de wettelijke schuldsaneringsregeling (Wsnp) op de man van toepassing is.
Daarbij is bepaald dat de bij beschikking van 27 februari 2013 vastgestelde verplichting herleeft met ingang van de dag, volgend op die van de beëindiging van de voor de man geldende wettelijke schuldsaneringsregeling (Wsnp).
3.4.
De Wsnp regeling is voor de man ingegaan op 31 maart 2014 en met een schone lei geëindigd op 16 juni 2017. De verschuldigde kinderalimentatie beliep met ingang van
17 juni 2017 geïndexeerd € 205,13 per maand.

4.De omvang van het geschil

4.1.
In eerste aanleg heeft de man de rechtbank verzocht de door hem te betalen alimentatie voor [minderjarige] met ingang van 17 juni 2017, dus na afloop van de Wsnp regeling, op nihil te stellen. Bij de bestreden beschikking is dit wijzigingsverzoek afgewezen.
4.2.
De man verzoekt het hof, de bestreden beschikking te vernietigen en alsnog te bepalen dat hij met ingang van 17 juni 2017, althans met ingang van een door het hof vast te stellen datum, aan de vrouw ten behoeve van [minderjarige] dient te voldoen een bedrag van € 124,- per maand en met ingang van 1 januari 2018 een bedrag van € 99,- per maand, althans een door het hof in goede justitie te bepalen bedrag, lager dan de geldende bijdrage.

5.De motivering van de beslissing

Wijziging van omstandigheden
5.1.
Doordat per 1 januari 2015 de Wet herziening kind-regelingen in werking is getreden, waardoor onder andere de fiscale aftrekbaarheid van betaalde kinderalimentatie verviel, is er, zoals de man terecht stelt, na de beschikking van 22 oktober 2014 een wijziging van omstandigheden opgetreden die een hernieuwde beoordeling van de eerder vastgestelde kinderalimentatie rechtvaardigt.
Behoefte
5.2.
De man is van mening dat de behoefte van [minderjarige] door de vrouw bij haar alimentatie-verzoek in 2013 ten onrechte op € 477,- per maand is gesteld. De vrouw brengt daar tegen in dat partijen destijds in onderling overleg en op basis van hun laatste netto besteedbaar gezinsinkomen de behoefte op genoemd bedrag hebben vastgesteld.
Het hof is van oordeel dat de man, wat er overigens zij van de door de vrouw gestelde afspraak, volstrekt onvoldoende heeft gesteld om van een andere, lagere, behoefte van [minderjarige] uit te gaan dan € 477,- per maand in 2013.
Draagkracht man
5.3.
De man voert in hoofdzaak aan dat hij ten tijde van het Wsnp traject aanvankelijk nog beschikte over loon uit arbeid maar dat hij gedurende en na het Wsnp traject wegens algehele arbeidsongeschiktheid afhankelijk is geworden van een uitkering van omstreeks
€ 1.400,- netto per maand, zodat bij hem nog slechts een beperkte draagkracht voor het betalen van kinderalimentatie resteert.
5.4.
Het debat tussen partijen heeft zich in hoger beroep verder toegespitst op de vraag of de man heeft aangetoond dat hij geen restcapaciteit heeft om naast zijn arbeidsongeschiktheidsuitkering nog enig aanvullend inkomen uit arbeid te verwerven.
De vrouw wijst er op dat de man uitsluitend een UWV beslissing overlegt die ziet op een WGA uitkering bij een arbeidsongeschiktheid van 80-100%. Zij stelt dat dit duidt op een tijdelijke arbeidsongeschiktheid en zij benadrukt voorts dat een resterende verdiencapaciteit zeker niet door een dergelijke beslissing wordt uitgesloten. De vrouw stelt dat de man daarom ten onrechte geen verzekeringsgeneeskundige en arbeidsdeskundige rapportages in het geding heeft gebracht die licht werpen op zijn resterende verdiencapaciteit.
5.5.
Tijdens de mondelinge behandeling bij het hof op 20 september 2018 heeft de man meegedeeld dat hij op korte termijn van het UWV een definitieve beslissing omtrent zijn recht op uitkering verwacht. Het hof heeft de man de gelegenheid gegeven om na sluiting van de mondelinge behandeling nog nieuwe stukken over te leggen die duidelijkheid zouden kunnen geven omtrent zijn mate van arbeidsongeschiktheid en de omvang van zijn (resterende) verdiencapaciteit.
5.6.
Bij brief van 8 november 2018 heeft de advocaat van de man een (deels onleesbaar gemaakte) brief van het UWV d.d. 5 november 2018 overgelegd waaruit valt op te maken dat aan de man een IVA uitkering wordt toegekend wegens ongewijzigde arbeidsongeschiktheid van 100%.
De vrouw laat bij brief van haar advocaat van 12 november 2018 weten dat zij haar standpunt te aanzien van de resterende verdiencapaciteit van de man handhaaft nu de man nog steeds geen medische en arbeidsdeskundige stukken overlegt.
5.7.
Het hof is met de vrouw van oordeel dat de man onvoldoende aannemelijk heeft gemaakt dat hij geen benutbare resterende verdiencapaciteit heeft.
Het is het hof ambtshalve bekend dat recht bestaat op een IVA uitkering wanneer iemand na een wachttijd van 104 weken volledig en duurzaam arbeidsongeschikt is, en dat van volledige arbeidsongeschiktheid volgens de IVA sprake is wanneer
  • betrokkene niet meer dan 20% van het laatstverdiende loon kan verdienen en
  • er geen of maar een zeer kleine kans is dat dit verbetert binnen een termijn van 5 jaar.
5.8.
Er moet daarom van worden uitgegaan dat het ontvangen van een IVA uitkering op zich nog geen bewijs oplevert dat de arbeidsongeschikte geen enkele resterende verdiencapaciteit heeft. Nu de man alleen de beslissing van het UWV heeft overgelegd en geen onderliggende rapportages, heeft hij niet aannemelijk gemaakt dat hij zijn arbeidsongeschiktheidsuitkering (aanvankelijk WGA, thans IVA) niet enigermate kon en kan aanvullen met inkomen uit arbeid. Hetgeen de man ter zitting van het hof omtrent zijn gezondheidstoestand en de oorzaken van zijn arbeidsongeschiktheid mondeling naar voren heeft gebracht, is door de vrouw gemotiveerd betwist en kan ook overigens niet tot een ander oordeel leiden.
5.9.
Het hof acht het bij deze stand van zaken redelijk en billijk om het netto besteedbaar inkomen (NBI) van de man uit zijn IVA uitkering te verhogen met een fictief arbeidsinkomen ter grootte van tien procent van diezelfde netto uitkering.
5.10.
Aan de hand van de overgelegde uitkeringsspecificatie over oktober 2017 ad
€ 1.957,72 bruto, vermeerderd met 8% vakantietoeslag, begroot het hof het NBI van de man in 2017 op € 1.489,- per maand. Het hof verhoogt dit bedrag met 10%. Daarmee wordt het in aanmerking te nemen NBI van de man in 2017 € 1.638,- per maand. De draagkracht van de man is dan met de draagkrachtformule 2017 in dat jaar te stellen op € 170,- per maand.
5.11.
Aan de hand van de overgelegde uitkeringsspecificatie over januari 2018 ad
€ 1.973,38 bruto, vermeerderd met 8% vakantietoeslag, begroot het hof het NBI van de man in 2018 op € 1.500,- per maand. Het hof verhoogt dit bedrag met 10%. Daarmee wordt het in aanmerking te nemen NBI van de man in 2018 € 1.650,- per maand. De draagkracht van de man is dan met de draagkrachtformule 2018 in dat jaar te stellen op
€ 165,- per maand.
5.12.
De gevonden draagkracht is onvoldoende om de geldende bijdrage te voldoen en in zoverre slagen dan ook de grieven van de man.
Draagkracht vrouw
5.13.
De vrouw had steeds een bijstandsuitkering maar heeft inmiddels loon uit arbeid van ongeveer € 940,- netto per maand, te vermeerderen met kindgebonden budget van omstreeks
€ 340,- per maand. Gelet op hetgeen de vrouw ter zitting in hoger beroep over haar arbeidsvermogen onbestreden naar voren heeft gebracht, acht het hof de vrouw momenteel niet in staat een relevant hoger inkomen te genereren dan zij feitelijk doet, althans kan het in aanmerking te nemen netto besteedbaar inkomen van de vrouw in elk geval niet hoger worden begroot dan dat van de man. Gelet daarbij op de totale kosten van [minderjarige] (geïndexeerd naar 2017: € 501,77 per maand) komt het hof tot de conclusie dat de man zijn volledige draagkracht dient aan te wenden voor het voldoen van kinderalimentatie ten behoeve van [minderjarige] .

6.De slotsom

6.1.
Op grond van het voorgaande zal het hof de bestreden beschikking vernietigen en de bijdrage van de man met ingang van de dag na de beëindiging van zijn Wsnp traject alsnog wijzigen en nader vaststellen zoals in het dictum vermeld.
6.2.
Wettelijke indexering werkt niet over enig tijdvak voorafgaand aan de datum van vaststelling van de bijdrage. Gelet op de datum van deze beschikking zal het hof de door de man te betalen bijdrage met ingang van 1 januari 2019 ten opzichte van 2018 verhogen met 2% naar analogie van de wettelijke indexering, af te ronden op hele euro’s.
6.3.
Mocht de man tot heden meer kinderalimentatie aan de vrouw hebben betaald dan hij ingevolge deze beschikking verschuldigd is, dan zal de vrouw niet gehouden zijn het teveel ontvangene terug te betalen, gelet op zowel haar financiële positie als het feit dat de bijdrage moet worden geacht naar behoefte te zijn voldaan en vervolgens naar zijn bestemming te zijn verteerd.
6.4.
Het hof zal de proceskosten compenseren zoals hierna vermeld.
6.5.
Het hof heeft twee berekeningen van de draagkracht van de man gemaakt. Een gewaarmerkt exemplaar van deze berekeningen is aan deze beschikking gehecht en maakt daarvan deel uit.

7.De beslissing

Het hof:
vernietigt de tussen partijen gegeven beschikking van de rechtbank Limburg, zittingsplaats Roermond, van 31 januari 2018, behalve wat betreft de proceskosten,
en in zoverre opnieuw beschikkende:
wijzigt de tussen partijen gegeven beschikking van de rechtbank Limburg, zittingsplaats Roermond, van 22 oktober 2014 aldus, dat de man voor de kosten van verzorging en opvoeding van de minderjarige
[minderjarige], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 2007, aan de vrouw dient te voldoen:
  • met ingang van 17 juni 2017 € 170,- per maand;
  • met ingang van 1 januari 2018 € 165,- per maand;
  • met ingang van 1 januari 2019 € 168,- per maand,
de nog niet verschenen termijnen telkens bij vooruitbetaling te voldoen;
verklaart deze beschikking tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
bekrachtigt de genoemde beschikking voor het overige, dat wil zeggen ten aanzien van de proceskosten in eerste aanleg;
bepaalt dat de vrouw niet gehouden zal zijn tot terugbetaling van hetgeen de man tot heden teveel aan kinderalimentatie mocht hebben voldaan;
compenseert de kosten van het geding in hoger beroep in die zin, dat iedere partij de eigen kosten draagt;
wijst af het meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mrs. H. van Winkel, L.Th.L.G. Pellis en H.J.M. van Arkel-van Gasselt, bijgestaan door mr. J.M.M. Hooijman als griffier, en is op 10 januari 2019 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.