ECLI:NL:GHSHE:2019:5

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
3 januari 2019
Publicatiedatum
3 januari 2019
Zaaknummer
200.235.711_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Opheffing van bewindvoering en beoordeling van de noodzaak tot voortzetting

In deze zaak heeft het Gerechtshof 's-Hertogenbosch op 3 januari 2019 uitspraak gedaan in hoger beroep over de opheffing van een bewindvoering. De rechthebbende, vertegenwoordigd door haar advocaat mr. M.M. Claase, had in hoger beroep verzocht om de beschikking van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 21 december 2017 te vernietigen, waarin het bewind was voortgezet. De bewindvoerder, die geen verweer had gevoerd, had enkel verwezen naar het eerdere verweer in eerste aanleg. Het hof heeft vastgesteld dat de grieven van de rechthebbende onvoldoende waren weersproken door de bewindvoerder, die niet was verschenen tijdens de mondelinge behandeling. De rechthebbende voerde aan dat zij in staat was haar eigen vermogensrechtelijke belangen te behartigen en dat het bewind niet langer noodzakelijk was, aangezien zij sinds 24 augustus 2017 schuldenvrij was. Het hof heeft de beschikking van de rechtbank vernietigd en het verzoek van de rechthebbende tot opheffing van het bewind toegewezen, met ingang van 24 januari 2019. Tevens is bepaald dat de bewindvoerder binnen twee maanden na de uitspraak de eindrekening en verantwoording moet afleggen aan de rechthebbende. De proceskosten in hoger beroep zijn gecompenseerd, waarbij iedere partij de eigen kosten draagt.

Uitspraak

GERECHTSHOF ‘s-HERTOGENBOSCH
Afdeling civiel recht
Uitspraak: 3 januari 2019
Zaaknummer: 200.235.711/01
Zaaknummer eerste aanleg: 6267556 / OV VERZ 17-9494
in de zaak in hoger beroep van:
[appellante],
wonende te
[woonplaats] ,
appellante,
hierna te noemen: de rechthebbende,
advocaat: mr. M.M. Claase,
tegen
[verweerder],
h.o.d.n. [V.O.F.] V.O.F.,
in de hoedanigheid van bewindvoerder over de (toekomstige) goederen van rechthebbende,
kantoorhoudende te [kantoorplaats] ,
verweerder,
hierna te noemen: de bewindvoerder.
Als belanghebbenden in deze procedure zijn aangemerkt:
[zoon 1],
wonende te [woonplaats] ,
en
[zoon 2],
wonende te [woonplaats] ,
gezamenlijk te noemen: de zonen van de rechthebbende.

1.Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het verloop van het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, zittingsplaats Middelburg, van 21 december 2017.

2.Het geding in hoger beroep

2.1.
Bij beroepschrift van 13 maart 2018 met producties, ingekomen ter griffie op 14 maart 2018, heeft de rechthebbende verzocht voormelde beschikking te vernietigen en het bij beschikking van 3 april 2014 over rechthebbende ingestelde bewind op te heffen, een en ander kosten rechtens.
2.2.
Van de zijde van de bewindvoerder is geen verweerschrift ingediend. De bewindvoerder heeft bij brief van 1 mei 2018, ingekomen ter griffie van het hof op 2 mei 2018, verwezen naar het door haar gevoerde verweer in eerste aanleg.
2.3.
Het hof heeft voorts kennis genomen van:
- de brief van 21 november 2018 van de bewindvoerder, ingekomen ter griffie van het hof op 22 november 2018, met bericht dat er geen meerwaarde wordt gezien om te verschijnen tijdens de mondelinge behandeling;
- het V8-formulier van de advocaat van de rechthebbende van 22 november 2018 met bericht dat de zitting die gepland staat op 27 november 2018 geen doorgang hoeft te vinden;
- het V8-formulier van de advocaat van de rechthebbende van 22 november 2018 met bericht dat de zaak op basis van de stukken schriftelijk kan worden afgedaan en de mondelinge behandeling geen doorgang hoeft te vinden.
2.4.
Het hof heeft vervolgens partijen bericht dat de mondelinge behandeling wel doorgang vindt en partijen verzocht alsnog te verschijnen.
2.5.
De mondelinge behandeling heeft echter niet plaatsgevonden, omdat de advocaat van de rechthebbende bij faxbrief van 27 november 2018, ingekomen ter griffie op dezelfde datum, het hof heeft bericht dat de rechthebbende diezelfde ochtend in hechtenis is genomen en dat de advocaat dientengevolge eveneens niet ter zitting zou verschijnen.
2.6.
De zonen van de rechthebbende zijn, hoewel behoorlijk opgeroepen, ook niet verschenen. De bewindvoerder is eveneens niet verschenen.
2.7.
Het hof heeft tenslotte kennisgenomen van de inhoud van:
- het proces-verbaal van de mondelinge behandeling in eerste aanleg op 7 december 2017.

3.De beoordeling

3.1.
Bij de bestreden beschikking, heeft de kantonrechter de grond van het bewind gewijzigd en bepaald dat de grond van het bewind over de (toekomstige) goederen van de rechthebbende met ingang van 21 december 2017, voortaan is dat zij als gevolg van de lichamelijke of geestelijke toestand duurzaam niet in staat is zelf ten volle haar vermogensrechtelijke belangen behoorlijk waar te nemen. De kantonrechter heeft het door de rechthebbende gedane verzoek tot opheffing van het bewind afgewezen.
3.2.
De rechthebbende kan zich met deze beslissing niet verenigen en zij is hiervan in hoger beroep gekomen.
3.3.
De rechthebbende voert het volgende aan. Zij is wel duurzaam in staat zelf haar vermogensrechtelijke belangen behoorlijk waar te nemen. Het bewind moet daarom worden opgeheven. Het bewind was aanvankelijk gericht op het afbetalen van schulden die ten tijde van het voormalig huwelijk van de rechthebbende waren ontstaan. Tijdens de bewindvoering zijn schulden ontstaan door toedoen van de bewindvoerder. Dit ziet bijvoorbeeld op een huurachterstand en een schuld in verband met taxiritten. Ook wordt op betalingsherinneringen door de bewindvoerder niet tijdig gereageerd en dit leidt tot extra kosten, zoals aanmaningskosten of heraansluitingskosten. De rechthebbende heeft hierdoor geen vertrouwen meer in de bewindvoerder.
Doordat de rechthebbende gedurende de bewindvoering heeft kunnen sparen van haar bijstandsuitkering is zij in staat geweest om een schuld af te lossen. Dit maakt dus dat zij inzicht heeft in haar financiële situatie en haar eigen financiële belangen kan behartigen. De rechthebbende is schuldenvrij sinds 24 augustus 2017. De problematische schuldenlast bestaat dus niet meer.
De enkele brief van de bewindvoerder van 22 september 2017 met daarin het standpunt dat het bewind moet worden voortgezet is onvoldoende om het bewind niet op te heffen, nu dit door de rechthebbende gemotiveerd is betwist.
3.4.
In de brief van de bewindvoerder van 22 september 2017 geeft de bewindvoerder aan dat het van belang is het bewind niet op te heffen. Er is geen goede samenwerking tussen de bewindvoerder en de rechthebbende. De rechthebbende stelt de verkeerde prioriteiten en lijkt soms niet alles te begrijpen. De bewindvoerder acht de kans groot dat er nieuwe schulden zullen ontstaan als de rechthebbende haar financiën weer in eigen beheer krijgt.
3.5.
Het hof overweegt het volgende.
Op grond van artikel 1:449 lid 2 BW kan, indien de noodzaak daartoe niet meer bestaat of voortzetting van het bewind niet zinvol is gebleken, het bewind door de kantonrechter opgeheven worden, zulks op verzoek van de bewindvoerder of van degene die gerechtigd is onderbewindstelling te verzoeken als bedoeld in artikel 1:432 lid 1 en 2 Burgerlijk Wetboek (BW), dan wel ambtshalve.
De door de rechthebbende aangevoerde grieven die strekken tot opheffing van het bewind zijn door de bewindvoerder niet dan wel onvoldoende weersproken. Er is door de bewindvoerder enkel schriftelijk verwezen naar het verweer dat zij gevoerd heeft in eerste aanleg. Op de grieven in hoger beroep is derhalve niet gemotiveerd gereageerd. Ook is de bewindvoerder niet verschenen op de mondelinge behandeling bij het hof om nadere inlichtingen te geven.
Het hof is ook anderszins niet gebleken van de noodzaak het bewind te handhaven of dat voortzetting van het bewind zinvol is.
3.6.
Gelet op het voorgaande zal het hof op grond van artikel 1:449 lid 2 BW de beschikking waarvan beroep vernietigen, voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen, en het verzoek van de rechthebbende om het bewind op te heffen alsnog toewijzen.
3.7.
Gelet op de aard van de zaak zal het hof de proceskosten compenseren.

4.De beslissing

Het hof:
vernietigt de beschikking van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, locatie Middelburg, van 21 december 2017, voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen;
en in zoverre opnieuw rechtdoende:
wijst het verzoek van de rechthebbende tot opheffing van het bewind alsnog toe met ingang van 24 januari 2019;
bepaalt dat de bewindvoerder binnen twee maanden na de datum van deze uitspraak de eindrekening en verantwoording aflegt aan de rechthebbende en een - zo mogelijk door hem voor akkoord ondertekend - exemplaar ervan aan het Bewindsbureau van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, Kanton Middelburg, overlegt;
bepaalt dat deze uitspraak wordt ingeschreven in het openbare Centrale Curatele- en Bewindsregister;
compenseert de proceskosten in hoger beroep, in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt.
Deze beschikking is gegeven door mrs. H. van Winkel, E.L. Schaafsma-Beversluis en
K.A. Boshouwers, en is in het openbaar uitgesproken op 3 januari 2019 in tegenwoordigheid van de griffier.