ECLI:NL:GHSHE:2019:4941

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
29 mei 2019
Publicatiedatum
5 februari 2021
Zaaknummer
20-003999-17 OWV
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen vonnis van de rechtbank Oost-Brabant inzake ontnemingsvordering en witwassen

In deze zaak heeft het gerechtshof 's-Hertogenbosch op 29 mei 2019 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de rechtbank Oost-Brabant van 7 december 2017. De zaak betreft een ontnemingsvordering ex artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht, waarbij de rechtbank het wederrechtelijk verkregen voordeel heeft vastgesteld op € 1.500,-. Zowel de veroordeelde als de officier van justitie hebben hoger beroep ingesteld tegen dit vonnis.

Tijdens de zitting in hoger beroep heeft de advocaat-generaal gevorderd dat het hof het geschatte wederrechtelijk verkregen voordeel zou vaststellen op € 220.000,-, terwijl de verdediging pleitte voor afwijzing van de ontnemingsvordering, verwijzend naar het standpunt van vrijspraak in de onderliggende strafzaak. Het hof heeft het vonnis van de rechtbank vernietigd, omdat het zich niet kon verenigen met de vaststelling van het wederrechtelijk verkregen voordeel.

Het hof heeft geoordeeld dat het openbaar ministerie niet voldoende bewijs heeft geleverd voor de ontnemingsvordering, aangezien er geen gegevens zijn die aantonen dat het bedrag van € 1.500,- daadwerkelijk is betaald. Het hof heeft de ontnemingsvordering afgewezen en de vordering tot betaling aan de staat van het geschatte wederrechtelijk verkregen voordeel verworpen. De beslissing is genomen door de meervoudige kamer voor strafzaken, met mr. A.R.O. Mooy als voorzitter, en is op 29 mei 2019 ter openbare terechtzitting uitgesproken.

Uitspraak

Parketnummer : 20-003999-17 OWV
Uitspraak : 29 mei 2019
TEGENSPRAAK

Arrest van de meervoudige kamer voor strafzaken van het gerechtshof

's-Hertogenbosch

gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de rechtbank Oost-Brabant van 7 december 2017 op de vordering ex artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht, in de zaak met parketnummer 01-849752-11 tegen:

[verdachte] ,

geboren te [geboorteplaats] op [geboortedag] 1940,
wonende te [adres verdachte] .
Hoger beroep
De rechtbank heeft het geschatte wederrechtelijk verkregen voordeel vastgesteld op
€ 1.500,- en heeft aan veroordeelde een betalingsverplichting opgelegd voor dat bedrag.
De veroordeelde en de officier van justitie hebben tegen voormeld vonnis hoger beroep ingesteld.
Onderzoek van de zaak
Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting in hoger beroep alsmede het onderzoek op de terechtzitting in eerste aanleg.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen door en namens de veroordeelde naar voren is gebracht.
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat het hof het geschatte wederrechtelijk verkregen voordeel zal vaststellen op € 220.000,- en aan veroordeelde een betalingsverplichting zal opleggen voor dat bedrag.
De verdediging heeft afwijzing van de ontnemingsvordering bepleit gelet op het in de onderliggende strafzaak ingenomen standpunt strekkende tot vrijspraak.
Vonnis waarvan beroep
Het vonnis zal worden vernietigd omdat het hof zich daarmee niet kan verenigen.
Afwijzing van de ontnemingsvordering
De veroordeling
De veroordeelde is bij arrest van dit hof van 29 mei 2019 onder parketnummer 20-000026-16 onder meer veroordeeld ter zake van – kort gezegd - onder feit 2: het witwassen van contante geldbedragen in de periode van 1 december 2004 tot en met 7 juni 2012.
Witwassen als grondslag van de ontnemingsvordering
Het openbaar ministerie heeft ter onderbouwing van de ontnemingsvordering aangevoerd dat, nu contante bedragen ter grootte van in totaal € 220.000,- zijn witgewassen, het voordeel op dat bedrag moet worden vastgesteld.
Het hof verwerpt dit standpunt nu uit bestendige jurisprudentie volgt dat het oordeel dat de in de bewezenverklaring genoemde contante geldbedragen, nu zij voorwerp van het bewezenverklaarde witwassen waren, reeds daardoor wederrechtelijk verkregen voordeel vormen, niet juist is.
Met betrekking tot het in eerste aanleg toegewezen bedrag van € 1.500,-- is het hof met de advocaat-generaal van oordeel dat het dossier geen gegevens bevat om te kunnen vaststellen dat dit bedrag daadwerkelijk is betaald, zodat niet kan worden geoordeeld dat dit bedrag dient te worden ontnomen.
Op grond van het voorgaande wijst het hof de ontnemingsvordering af.

BESLISSING

Het hof:
Vernietigt het vonnis waarvan beroep en doet opnieuw recht:
Wijst af de vordering strekkende tot oplegging van de verplichting tot betaling aan de staat van het geschatte wederrechtelijk verkregen voordeel tot het in die vordering genoemde bedrag.
Aldus gewezen door:
mr. A.R.O. Mooy, voorzitter,
mr. P.T. Gründemann en mr. G.J. Schiffers, raadsheren,
in tegenwoordigheid van mr. J.H.W. Van der Meijs, griffier,
en op 29 mei 2019 ter openbare terechtzitting uitgesproken.