ECLI:NL:GHSHE:2019:4940

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
29 mei 2019
Publicatiedatum
5 februari 2021
Zaaknummer
20-002975-17
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen veroordeling voor witwassen met vrijspraak

In deze zaak gaat het om een hoger beroep tegen een veroordeling voor witwassen. De verdachte, geboren in 1975 en woonachtig te 's-Hertogenbosch, was eerder door de rechtbank Oost-Brabant veroordeeld tot een voorwaardelijke gevangenisstraf van 2 maanden en een taakstraf van 60 uren, met verbeurdverklaring van een pand. Zowel de verdachte als de officier van justitie hebben hoger beroep ingesteld tegen dit vonnis. Tijdens de zitting in hoger beroep heeft het hof de vordering van de advocaat-generaal gehoord, die een gevangenisstraf van 4 maanden eiste. De verdediging voerde aan dat het openbaar ministerie niet-ontvankelijk was in de strafvervolging, omdat de verdachte onterecht werd vervolgd op basis van een nog niet onherroepelijk vonnis in een andere zaak tegen haar medeverdachte, haar vader. Het hof oordeelde dat er geen uitzonderlijke omstandigheden waren die een niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie rechtvaardigden. Het hof heeft vervolgens de vrijspraak van de verdachte uitgesproken, omdat de bewijsvoering niet voldoende was om aan te nemen dat de verdachte wist of redelijkerwijs moest vermoeden dat de gelden waarmee het pand was verkregen, afkomstig waren uit een misdrijf. Het hof vernietigde het eerdere vonnis en sprak de verdachte vrij van het ten laste gelegde.

Uitspraak

Parketnummer : 20-002975-17
Uitspraak : 29 mei 2019
TEGENSPRAAK

Arrest van de meervoudige kamer voor strafzaken van het gerechtshof

's-Hertogenbosch

gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de rechtbank Oost-Brabant van 22 september 2017 in de strafzaak met parketnummer 01-994021-16 tegen:

[verdachte] ,

geboren te [geboorteplaats] op [geboortedag] 1975,
wonende te [adres verdachte] .
Hoger beroep
De rechtbank heeft verdachte veroordeeld ter zake witwassen en heeft aan verdachte opgelegd een geheel voorwaardelijke gevangenisstraf van 2 maanden met een proeftijd van 2 jaren alsmede een taakstraf van 60 uren subsidiair 30 dagen hechtenis. Eveneens heeft de rechtbank het pand [adres 1] te ’s-Hertogenbosch verbeurd verklaard.
De verdachte en de officier van justitie hebben tegen voormeld vonnis hoger beroep ingesteld.
Onderzoek van de zaak
Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting in hoger beroep en in eerste aanleg.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen door en namens de verdachte naar voren is gebracht.
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat het hof het vonnis van de rechtbank zal vernietigen en de verdachte ter zake het ten laste gelegde zal veroordelen tot een gevangenisstraf voor de duur van 4 maanden.
De verdediging heeft verweren gevoerd betreffende de:
- ontvankelijkheid van het openbaar ministerie;
- bewezenverklaring;
- straftoemeting.
Vonnis waarvan beroep
Het beroepen vonnis zal worden vernietigd omdat het niet te verenigen is met de hierna te geven beslissing.
Tenlastelegging
Aan de verdachte is ten laste gelegd dat:
zij op een of meer tijdstip(pen) in of omstreeks de periode van 6 april 2016 tot en met 20 september 2016 te 's-Hertogenbosch en/of Asperen en/of (elders) in Nederland en/of Duitsland en/of Luxemburg en/of Isle of Man
(telkens) tezamen en in vereniging met een of meer ander(en) dan verdachte, althans alleen,
(telkens) van een voorwerp, te weten een perceel/pand (gelegen aan de [adres 1] te 's-Hertogenbosch) en/of een of meerdere (contant(e)) geldbedrag(en),
(telkens) de werkelijke aard en/of de herkomst en/of de vindplaats en/of de vervreemding en/of de verplaatsing heeft/hebben verborgen en/of verhuld, althans heeft/hebben verborgen en/of verhuld wie de rechthebbende(n) op dat perceel/dat pand/die panden en/of die/dat geldbedrag(en) was/waren en/of wie dat/die voorwerp(en) voorhanden heeft/had
en/of
(telkens) bovenomschreven voorwerp(en) verworven en/of voorhanden had(den) en/of heeft/hebben overgedragen en/of omgezet en/of van die/dat perceel/percelen/pand(en) en/of geldbedrag(en) gebruik heeft/hebben gemaakt,
terwijl zij, verdachte, en/of een of meer van haar mededader(s) (telkens) wist(en), althans redelijkerwijs moest(en) vermoeden, dat dat/die voorwerp(en) -onmiddellijk of middellijk- afkomstig was/waren uit enig misdrijf.
De in de tenlastelegging voorkomende taal- en/of schrijffouten of omissies zijn verbeterd. De verdachte is daardoor niet geschaad in de verdediging.
Ontvankelijkheid van het openbaar ministerie
De verdediging heeft zich op het standpunt gesteld dat het openbaar ministerie niet-ontvankelijk is in de strafvervolging. Ter onderbouwing is aangevoerd dat door verdachte ter zake te vervolgen in strijd wordt gehandeld met het zorgvuldigheidsbeginsel, het evenredigheidsbeginsel en het pressieverbod.
Het hof overweegt dienaangaande als volgt.
De onderhavige zaak valt niet los te zien van een andere strafzaak tegen [verdachte] waarin het hof vandaag eveneens uitspraak zal doen (parketnummer 20-000023-16). Die zaak betreft het hoger beroep ter zake het vonnis van de rechtbank (parketnummer 01/845163-12) waarbij [verdachte] , werd vrijgesproken van – kort gezegd – het witwassen van een pand gelegen aan de [adres 1] te Den Bosch.
[verdachte] werd in die strafzaak door de rechtbank vrijgesproken omdat zij niet wist of redelijkerwijs moest vermoeden dat de contante gelden waarmee genoemde panden gefinancierd waren van misdrijf afkomstig waren.
De vader van verdachte [medeverdachte] werd tezelfdertijd door de rechtbank (parketnummer 01/849752-11) voor datzelfde feit wel veroordeeld.
Tegen laatstgenoemd vonnis werd door [medeverdachte] hoger beroep ingesteld.
Naar aanleiding van die laatste uitspraak in de zaak [medeverdachte] op 4 januari 2016 heeft de officier van justitie mr. S.J.C. Massier op 14 maart 2016 een zogenaamde “witwasbrief” betekend aan verdachte.
In die witwasbrief stelt de officier van justitie dat [medeverdachte] door de rechtbank is veroordeeld ter zake witwassen van een geldbedrag van ongeveer € 220.000,- dat is gebruikt voor de aankoop van het pand aan de [adres 1] te ‘s-Hertogenbosch, welk pand op naam staat van verdachte. De officier van justitie heeft daarbij tevens gesteld dat witwassen een voortdurend delict is en dat verdachte in elk geval vanaf de betekening van deze witwasbrief wetenschap had van het feit dat het op haar naam gestelde pand is verkregen met geldbedragen die afkomstig zijn uit enig strafbaar feit.
De standpunten van de verdediging hangen samen met de betekening van voormelde witwasbrief aan verdachte.
Volgens de verdediging is een dergelijke handelwijze van het openbaar ministerie onzorgvuldig, nu door [medeverdachte] hoger beroep tegen voormeld vonnis was ingesteld en daarmee zijn betrokkenheid bij witwassen rechtens nog niet vaststond. Het is onzorgvuldig om die nog niet onherroepelijke rechterlijke beslissing tegen verdachte te gebruiken in een nieuwe strafprocedure tegen haar waardoor zij ook nog onevenredig wordt belast en er ongeoorloofde druk op haar wordt uitgeoefend om haar medewerking af te dwingen bij de verkoop van dat pand, aldus de verdediging. Dit alles zou moeten leiden tot niet-ontvankelijkverklaring van het openbaar ministerie in de strafvervolging.
Het hof overweegt dienaangaande als volgt.
Het hof stelt voorop dat in artikel 167, eerste lid, Wetboek van Strafvordering aan het openbaar ministerie de bevoegdheid is toegekend zelfstandig te beslissen of naar aanleiding van een ingesteld opsporingsonderzoek vervolging moet plaatsvinden. De beslissing van het openbaar ministerie om tot vervolging over te gaan leent zich slechts in zeer beperkte mate voor een inhoudelijke rechterlijke toetsing in die zin dat slechts in uitzonderlijke gevallen plaats is voor een niet-ontvankelijkverklaring van het openbaar ministerie in de vervolging op de grond dat het instellen of voortzetten van die vervolging onverenigbaar is met beginselen van een goede procesorde.
Zo'n uitzonderlijk geval doet zich voor wanneer de vervolging wordt ingesteld of voortgezet nadat door het openbaar ministerie gedane, of aan het openbaar ministerie toe te rekenen, uitlatingen (of daarmee gelijk te stellen gedragingen) bij de verdachte het gerechtvaardigde vertrouwen hebben gewekt dat hij niet (verder) zal worden vervolgd. Aan uitlatingen of gedragingen van functionarissen aan wie geen bevoegdheden in verband met de vervolgingsbeslissing zijn toegekend, kan zulk gerechtvaardigd vertrouwen dat (verdere) vervolging achterwege zal blijven evenwel in de regel niet worden ontleend.
Een uitzonderlijk geval als hiervoor bedoeld doet zich ook voor wanneer de vervolging wordt ingesteld of voortgezet terwijl geen redelijk handelend lid van het openbaar ministerie heeft kunnen oordelen dat met (voortzetting van) de vervolging enig door strafrechtelijke handhaving beschermd belang gediend kan zijn. In het geval van een zodanige, aperte onevenredigheid van de vervolgingsbeslissing is de (verdere) vervolging onverenigbaar met het verbod van willekeur (dat in de strafrechtspraak in dit verband ook wel wordt omschreven als het beginsel van een redelijke en billijke belangenafweging). Aan het oordeel dat het openbaar ministerie om deze reden in de vervolging van een verdachte niet-ontvankelijk moet worden verklaard dienen zware motiveringseisen te worden gesteld.
Oordeel van het hof
Anders dan de verdediging is het hof van oordeel dat zich in deze zaak niet enig uitzonderlijk geval zoals hiervoor genoemd voordoet op grond waarvan het openbaar ministerie niet-ontvankelijk in de vervolging zou dienen te worden verklaard. Gelet hierop wordt het standpunt van de verdediging verworpen en is het openbaar ministerie ontvankelijk in de vervolging van verdachte.
Vrijspraak
De verdediging heeft verder een vrijspraakverweer gevoerd en daartoe aangevoerd dat de witwasbrief niet meer behelst dan de (niet onherroepelijke) juridische kwalificatie van de rechtbank in de zaak tegen [medeverdachte] , met welke kwalificatie [medeverdachte] het niet eens was en mede op grond daarvan hoger beroep heeft ingesteld. Zo lang dat vonnis niet onherroepelijk is, staat volgens de verdediging niet vast dat er sprake is van witwassen door [medeverdachte] , waardoor de wetenschap van verdachte omtrent het van misdrijf afkomstig zijn van gelden niet is gegeven.
Het hof volgt de verdediging in dit standpunt en is van oordeel dat de witwasbrief zolang het vonnis inzake [medeverdachte] waarop deze is gebaseerd nog niet onherroepelijk is, niet kan bijdragen aan de wetenschap van verdachte omtrent het van enig misdrijf afkomstig zijn van een op haar naam gesteld pand. Daarbij wijst het hof op de specifieke vertrouwensband tussen vader [medeverdachte] en zijn dochter, verdachte, waardoor die laatste mocht vertrouwen op de juistheid van de handelwijze van haar vader. Dit vertrouwen kon naar het oordeel van het hof nog bestaan nu meergenoemd vonnis tegen [medeverdachte] nog niet onherroepelijk was. Het hof betrekt hierbij ook dat het door de officier van justitie in beslag genomen pand [adres 1] te ’s-Hertogenbosch een registergoed is dat niet zomaar kan worden vervreemd door verdachte of [medeverdachte] waardoor de vrees tot die vervreemding bij het openbaar ministerie in redelijkheid niet kan hebben bestaan. Van een andere omstandigheid waardoor het desbetreffende pand nog vóór het onherroepelijk worden van de rechtelijke (eind)uitspraak in de strafprocedure ingesteld tegen [medeverdachte] en/of verdachte zou moeten worden verkocht is ook overigens niet gebleken.
Gelet hierop zal het hof verdachte vrijspreken van het ten laste gelegde en wordt het andersluidende standpunt van de verdediging verworpen.

BESLISSING

Het hof:
Vernietigt het vonnis waarvan beroep en doet opnieuw recht:
Verklaart niet bewezen dat de verdachte het ten laste gelegde heeft begaan en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Aldus gewezen door:
mr. A.R.O. Mooy, voorzitter,
mr. P.T. Gründemann en mr. G.J. Schiffers, raadsheren,
in tegenwoordigheid van mr. J.H.W. Van der Meijs, griffier,
en op 29 mei 2019 ter openbare terechtzitting uitgesproken.