In deze zaak heeft het Gerechtshof 's-Hertogenbosch op 29 mei 2019 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de rechtbank Oost-Brabant van 9 november 2017. De zaak betreft een ontnemingsvordering die door de officier van justitie was ingesteld, nadat de rechtbank de vordering had afgewezen. De veroordeelde, geboren in 1954, was eerder veroordeeld voor het witwassen van een auto in de periode van 1 oktober 2004 tot en met 30 maart 2011. De advocaat-generaal vorderde dat het hof het vonnis van de rechtbank zou vernietigen en het wederrechtelijk verkregen voordeel zou vaststellen op € 45.000,-. De verdediging voerde verweer tegen de hoogte van de ontnemingsmaatregel.
Het hof heeft het vonnis van de rechtbank vernietigd, omdat het zich niet kon verenigen met de afwijzing van de ontnemingsvordering. Het hof heeft vastgesteld dat de veroordeelde door het witwassen van de auto een voordeel heeft genoten als bedoeld in artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht. Het hof heeft de hoogte van het wederrechtelijk verkregen voordeel geschat op € 30.000,-, rekening houdend met de besparingen die de veroordeelde heeft gerealiseerd door het gebruik van de auto door zijn vrouw. Het hof heeft de verplichting opgelegd tot betaling van dit bedrag aan de Staat ter ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel.
De beslissing is gegrond op artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht, zoals dit artikel luidde ten tijde van het bewezen verklaarde. Het arrest is gepubliceerd in verband met het ingestelde cassatieberoep.