ECLI:NL:GHSHE:2019:487

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
12 februari 2019
Publicatiedatum
12 februari 2019
Zaaknummer
200.219.646_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake rechtmatig belang bij inzage in DBC-gegevens en budgetovereenkomsten tussen zelfstandige GGZ-hulpverlener en zorginstelling

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van een zelfstandige GGZ-hulpverlener, aangeduid als [appellante], tegen een uitspraak van de rechtbank Limburg. De rechtbank had de vorderingen van [appellante] afgewezen, waarbij zij inzage en afgifte van bepaalde documenten eiste van de zorginstelling, aangeduid als [geïntimeerde]. De vorderingen waren gericht op het verkrijgen van maandoverzichten, jaaroverzichten en inzage in gedeclareerde DBC's (diagnose behandelcombinaties) over de jaren 2010-2015. De rechtbank oordeelde dat [appellante] geen rechtmatig belang had bij de gevraagde documenten, omdat zij onvoldoende had onderbouwd dat zij nog een bedrag te vorderen had van [geïntimeerde].

In hoger beroep heeft [appellante] zeven grieven aangevoerd en haar vordering vermeerderd. Het hof heeft de procedure en de eerdere vonnissen van de rechtbank in overweging genomen. Het hof oordeelt dat [appellante] niet heeft aangetoond dat zij rechtmatig belang heeft bij de gevraagde inzage en afgifte van de stukken. Het hof wijst erop dat de voorwaarden van artikel 843a Rv niet zijn vervuld, omdat [appellante] niet voldoende feiten heeft aangedragen die haar rechtmatig belang onderbouwen. Het hof bekrachtigt de eerdere vonnissen van de rechtbank en veroordeelt [appellante] in de kosten van het hoger beroep.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Team Handelsrecht,
zaaknummer gerechtshof 200.219.646/01
(zaaknummer rechtbank Limburg, zittingsplaats Maastricht C/03/225536 / HA ZA 16-533)
arrest van 12 februari 2019
in de zaak van
[appellante],
wonende te [woonplaats] ,
appellante,
in eerste aanleg: eiseres,
hierna: [appellante] ,
advocaat: mr. M.L.M. van de Laar,
tegen:
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
[de vennootschap],
gevestigd te [vestigingsplaats] ,
geïntimeerde,
in eerste aanleg: gedaagde,
hierna: [geïntimeerde] ,
advocaat: mr. J.L.M. Martens.
op het bij exploot van dagvaarding van 28 juni 2017 ingeleide hoger beroep van het vonnis van 5 april 2017 aangevuld bij vonnis van 17 mei 2017 van de rechtbank Limburg, zittingsplaats Maastricht, gewezen tussen [appellante] als eiseres in conventie en [geïntimeerde] als gedaagde in conventie.

1.Het geding in eerste aanleg

Voor het geding in eerste aanleg verwijst het hof naar de inhoud van de vonnissen van 5 april 2017 aangevuld bij vonnis van 17 mei 2017 die de rechtbank Limburg heeft gewezen.

2.Het geding in hoger beroep

2.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- de dagvaarding in hoger beroep van [appellante] van 28 juni 2017 (met producties),
- het (anticipatie)exploot van aanzegging/oproeping ex artikel 126 Rv van 14 juli 2017,
- de memorie van grieven (met producties),
- de memorie van antwoord (met producties),
- een akte van [appellante] van 2 januari 2018 en een antwoordakte van 30 januari 2018.
2.2.
Vervolgens hebben partijen de stukken voor het wijzen van arrest aan het hof overgelegd en heeft het hof arrest bepaald.

3.De vaststaande feiten

3.1.
Het hof gaat in hoger beroep uit van de feiten zoals vastgesteld in de rechtsoverwegingen 2.1 tot en met 2.5 van het (bestreden) vonnis van 5 april 2017 aangezien hiertegen geen grieven zijn gericht.
3.2.
[appellante] is vanaf 18 oktober 2004 op basis van een toelatingsovereenkomst als zelfstandig GGZ-hulpverlener werkzaam geweest in de door [geïntimeerde] geëxploiteerde instelling voor geestelijke gezondheidszorg.
3.3.
Na invoering in 2008 van de DBC's (diagnose behandelcombinatie) geschiedde betaling door [geïntimeerde] aan [appellante] na afronding van de behandeling dan wel, in het geval de behandeling nog voortduurde, na het verstrijken van een behandeljaar. De directe koppeling tussen verrichtingen en de betaling is toen losgelaten. De werking van de DBC is als volgt: op het moment dat een behandeling wordt gestart, wordt een DBC geopend. Pas als de behandeling is beëindigd, wordt de DBC aan de zorgverzekeraar gezonden die op basis van verrichtingen de DBC uitkeert. De declaraties worden door [geïntimeerde] aan de zorgverzekeraar gezonden. Deze wijze van vergoeding brengt met zich dat er een post onderhanden werk openstaat, die achteraf door [geïntimeerde] aan [appellante] wordt uitgekeerd. Concreet hield dit in dat [appellante] vanaf 2008 jaarlijks een vergoeding kreeg voor door haar verrichte werkzaamheden op basis van de door [geïntimeerde] bij de zorgverzekeraar in dat jaar gedeclareerde DBC's.
3.4.
Tussen [appellante] en [geïntimeerde] werden (jaarlijks) budgetafspraken gemaakt. De hoogte van dit budget was afhankelijk van het maximale budget van dat jaar dat door de zorgverzekeraars aan [geïntimeerde] ter beschikking werd gesteld.
3.5.
Op 12 maart 2014 zijn [appellante] en [geïntimeerde] een budgetafspraak voor het jaar 2014 overeengekomen, waarbij aan [appellante] een budget van maximaal € 60.000,00 is toegezegd. Voorts zijn partijen - voor zover thans van belang - het volgende overeengekomen:
“(...) Het risico van zowel de eventuele onderschrijding alsmede het risico van de eventuele overschrijding van het overeengekomen budget zal volledig voor rekening en risico van jou [toevoeging hof: [appellante] ] liggen, nu jij als zelfstandige behandelaar en ondernemer aan [geïntimeerde] verbonden bent.
Een verzoek tot tussentijdse budgetverhoging kan slechts (met grote uitzondering) gehonoreerd worden op basis van expliciete toestemming vooraf van de directie van [geïntimeerde] . (...)”
3.6.
Op 30 september 2014 althans in het najaar van 2014 heeft [appellante] aan [geïntimeerde] laten weten haar werkzaamheden voor [geïntimeerde] met ingang van 1 januari 2015 te beëindigen.

4.Het geschil en de beslissing in eerste aanleg

4.1.
[appellante] heeft in eerste aanleg in conventie gevorderd op verbeurte van een dwangsom en uitvoerbaar bij voorraad, veroordeling van [geïntimeerde] tot afgifte aan [appellante] van:
  • de maandoverzichten van oktober 2014 tot en met januari 2015;
  • het jaaroverzicht 2014;
  • en inzage in de gedeclareerde DBC’s waarin [appellante] heeft gewerkt gedurende de jaren 2010-2015 en meer specifiek de specificatie van de gedeclareerde DBC’s in 2015 waarin [appellante] in 2014 respectievelijk januari 2015 werkzaamheden heeft verricht.
4.2.
[geïntimeerde] heeft verweer gevoerd en een vordering in reconventie ingesteld. Ter comparitie heeft [geïntimeerde] de vordering in reconventie ingetrokken.
4.3.
De rechtbank heeft bij vonnis van 5 april 2017 de vorderingen van [appellante] afgewezen en daartoe het volgende overwogen. Doordat [appellante] geen onderbouwing heeft gegeven van de rechtsvordering ten behoeve waarvan [appellante] over de maandoverzichten oktober 2014 tot en met januari 2015 wenst te beschikken, is toewijzing van de vordering niet mogelijk. De rechtbank is van oordeel dat dit deel van het door [appellante] gevorderde een ‘fishing expeditie’ betreft. De rechtbank heeft de afgifte van het jaaroverzicht 2014 afgewezen, aangezien [appellante] heeft erkend op 6 februari 2015 een eindafrekening te hebben ontvangen en art. 843a Rv ziet op afgifte van stukken waarvan de inhoud bekend is maar het stuk niet in bezit is. Ten aanzien van de inzage in de DBC’s 2010 tot en met 2015 kan niet worden vastgesteld dat aan de drie cumulatieve voorwaarden van art. 843a Rv is voldoen, aangezien [appellante] niet – althans onvoldoende onderbouwd – heeft gereageerd op het verweer van [geïntimeerde] .

5.De motivering van de beslissing in hoger beroep

5.1.
[appellante] heeft tegen het vonnis van de rechtbank zeven grieven aangevoerd en heeft in hoger beroep haar in eerste aanleg ingestelde vordering vermeerderd. In hoger beroep vordert [appellante] veroordeling van [geïntimeerde] om aan [appellante] over te dragen en/of inzage te geven in de volgende stukken:
de maandoverzichten van oktober 2014 tot en met januari 2015, dat wil zeggen de overzichten van de productie c.q. de werkzaamheden van [appellante] bij [geïntimeerde] per maand (de zogenaamde ‘DBC Omzet Detailoverzichten per hulpverlener’, in welke overzichten de DBC nummers, de cliënt nummers, en de nummers van de zorgverleners staan vermeld, met per periode het onderhanden werk, de gefactureerde bedragen en de toegekende bedragen);
een tweetal jaaroverzichten (inclusief onderhanden werk), 2014 en 2015, van de door [appellante] bij [geïntimeerde] verrichte productie c.q. werkzaamheden, tot en met januari 2015;
de maandelijkse overzichten van wat [geïntimeerde] in de maanden oktober 2014 tot en met januari 2015 door de zorgverzekeraar, betreffende de productie c.q. werkzaamheden van [appellante] bij [geïntimeerde] , uitgekeerd heeft gekregen (het totaalbedrag), de zogenaamde ‘maandelijks verrekening-overzichten’;
e door [geïntimeerde] bij de zorgverzekeraar(s) tot en met 2016 gedeclareerde DBC’s (diagnose behandelcombinaties) over de jaren 2010 tot en met 2016, waarin [appellante] zorgverlener c.q. medezorgverlener is geweest;
en specificatie van de afhandeling, verrekening en doorbetaling van de door [geïntimeerde] bij de zorgverzekeraar(s) in 2014, 2015 en 2016 gedeclareerde en aan [geïntimeerde] uitgekeerde DBC’s waarin [appellante] in 2013, 2014 en/of januari 2015 werkzaamheden heeft verricht.
[geïntimeerde] heeft aangegeven geen bezwaar te hebben tegen deze eisvermeerdering, zodat het hof ten aanzien van de vordering zoals geformuleerd in hoger beroep een beslissing zal nemen.
5.2.
[appellante] stelt dat zij de stukken nodig heeft voor de onderbouwing van haar vorderingen jegens [geïntimeerde] . [appellante] heeft gesteld dat zij van [geïntimeerde] nog een bedrag te vorderen heeft wegens gerealiseerde omzet over de laatste maanden van 2014 en minimaal een bedrag van € 61.000,- ter zake onderhanden werkzaamheden. Met haar grieven legt [appellante] aan het hof de vraag voor of [appellante] op grond van het bepaalde in art. 843a Rv recht heeft op inzage in en afschrift van de hiervoor onder 5.1 weergegeven bescheiden.
art 843a Rv
5.3.
Het hof overweegt dat een exhibitievordering in beginsel voor toewijzing in aanmerking komt indien is voldaan aan de volgende uit art. 843a lid 1 Rv voortvloeiende, cumulatieve voorwaarden: (i) degene die de vordering instelt, dient een rechtmatig belang te hebben bij inzage, afschrift of uittreksel, en (ii) het moet gaan om bepaalde bescheiden, (iii) aangaande een rechtsbetrekking waarin de eiser of zijn rechtsvoorganger partij is.
Is aan deze voorwaarden voldaan, dan bestaat op grond van art. 843a lid 4 Rv toch geen gehoudenheid tot overlegging van de bescheiden indien daarvoor gewichtige redenen bestaan, of indien redelijkerwijs aangenomen kan worden dat een behoorlijke rechtsbedeling ook zonder verschaffing van de gevraagde gegevens is gewaarborgd.
5.4.
Het ligt op de weg van de partij die exhibitie verlangt om voldoende feiten en omstandigheden te stellen waaruit kan worden afgeleid dat hij een rechtmatig belang heeft. Voldoende is dat het desbetreffende stuk relevant kan zijn voor een niet op voorhand als kansloos aan te merken vordering of verweer.
De verlangde stukken moeten voldoende bepaald zijn. Dat wil zeggen voldoende concreet moet worden aangegeven dat en waarom de specifieke stukken van belang zijn, teneinde een ‘fishing expedition’ te voorkomen. Artikel 843a Rv dient er niet toe om stukken op te vragen waarvan slechts een vermoeden bestaat dat die mogelijk in de procedure van pas zouden kunnen komen.
rechtmatig belang
5.5.
Met betrekking tot de vraag of [appellante] een rechtmatig belang heeft bij de afgifte en inzage van de gevorderde bescheiden is het hof van oordeel dat deze vraag ontkennend moet worden beantwoord. Het hof licht dit als volgt toe.
5.6.
[geïntimeerde] heeft gemotiveerd betwist over 2014 nog iets aan [appellante] verschuldigd te zijn. [geïntimeerde] heeft hiervoor verwezen naar de tussen partijen overeengekomen budgetovereenkomst van 12 maart 2014 waarin aan [appellante] een budget is toegezegd van € 60.000,-. Onbetwist heeft [geïntimeerde] gesteld dat dit budget van € 60.000,- door [appellante] in september 2014 al is gerealiseerd en door [geïntimeerde] aan [appellante] betaald.
[appellante] heeft niet onderbouwd waarom [geïntimeerde] gehouden is boven het overeengekomen budget te betalen. Het feit dat – hoewel door [geïntimeerde] betwist – in het verleden (2009 en 2012) ook boven het budget is uitbetaald, wil niet zeggen dat [geïntimeerde] ook gehouden is om in 2014 [appellante] boven het budget te betalen. Uit de budgetovereenkomst blijkt immers dat overschrijding van het budget volledig voor rekening en risico van [appellante] komt en tussentijdse budgetverhoging slechts (met grote uitzondering) gehonoreerd kan worden op basis van expliciete toestemming vooraf van de directie van [geïntimeerde] . Niet gesteld of gebleken is dat [appellante] de directie vooraf om toestemming heeft gevraagd om het budget te verhogen. Daar komt bij dat [geïntimeerde] heeft aangevoerd dat de zorgverzekeraars sinds 2014 geen budgetoverschrijding meer toestaan, terwijl budgetoverschrijdingen tot 2013 gehonoreerd werden voor zover de verzekeraars dat betaalden. Ook is niet gesteld of gebleken waarom de budgetafspraak niet rechtsgeldig zou zijn.
onderhanden werk 2014
5.7.
De vraag is dan wat onder de budgetovereenkomst van 2014 valt. [appellante] heeft gesteld dat het onderhanden werk 2014 niet onder het budget van 2014 valt, maar onder budgetjaar 2015. [geïntimeerde] heeft dit gemotiveerd betwist. Volgens [geïntimeerde] is niet de afsluiting (en declaratie) van de DBC’s het relevante moment voor de bepaling of die betaling valt onder het budget van dat jaar, maar de door de toegelatenen in enig jaar verrichte handelingen die vergoed worden. De stelling van [geïntimeerde] vindt steun in het door [appellante] bij memorie van grieven (productie 16) overgelegde DBC Omzet Detailoverzicht per hulpverlener. Uit dat overzicht volgt dat onder de omzet van 2014 valt de gerealiseerde omzet 2014 vermeerderd met het onderhanden werk 2014. Nu [appellante] haar stelling niet verder heeft uitgewerkt, ziet het hof zeker in het kader van de beoordeling van deze 843a-vordering reden om aan te nemen dat het onderhanden werk onder de budgetovereenkomst 2014 valt. Ook daarvoor geldt dan hetgeen hiervoor in 5.6 overwogen.
werkzaamheden 2015
5.8.
[appellante] heeft verder gesteld dat zij in de maand januari en op 4 februari 2015 nog werkzaamheden heeft verricht. In 2015 bestond er tussen partijen geen overeenkomst meer. De toelatingsovereenkomst is immers op 1 januari 2015 beëindigd. [geïntimeerde] heeft aangegeven deze werkzaamheden op uurbasis te willen vergoeden indien het declarabele werkzaamheden betreft. Het is dan aan [appellante] om deze werkzaamheden bij [geïntimeerde] te declareren. Niet gesteld of gebleken is dat [appellante] daarvoor afgifte dan wel inzage in de gevorderde bescheiden nodig heeft.
5.9.
Het bovenstaande leidt tot de slotsom dat [appellante] onvoldoende heeft aangetoond dat zij rechtmatig belang heeft bij afgifte dan wel inzage in de gevorderde bescheiden nog daargelaten dat niet is komen vast te staan dat [geïntimeerde] deze stukken ook in haar bezit heeft dan wel op eenvoudige wijze kan produceren. Daarmee is niet voldaan aan de vereisten van art. 843a Rv en zal het hof de vordering van [appellante] afwijzen.

6.De slotsom

6.1.
De grieven falen. De bestreden vonnissen zullen worden bekrachtigd.
6.2.
Als de in het ongelijk te stellen partij zal het hof [appellante] in de kosten van het hoger beroep veroordelen.
De kosten voor de procedure in hoger beroep aan de zijde van [geïntimeerde] zullen worden vastgesteld op:
- explootkosten € 80,42
- griffierecht € 716,-
totaal verschotten €
796,42
- salaris advocaat € 1.611,- (1 1/2 punten x tarief II = € 1.074,-)

7.De beslissing

Het hof, recht doende in hoger beroep:
- bekrachtigt de vonnissen van de rechtbank te Limburg, zittingsplaats Maastricht van 5 april 2017 en 17 mei 2017;
- veroordeelt [appellante] in de kosten van het hoger beroep, tot aan deze uitspraak aan de zijde van [geïntimeerde] vastgesteld op € 796,42 voor verschotten en op € 1.611,- voor salaris overeenkomstig het liquidatietarief;
- verklaart dit arrest ten aanzien van de daarin vervatte veroordelingen uitvoerbaar bij voorraad.
- wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit arrest is gewezen door mrs. P.P.M. Rousseau, O.G.H. Milar en P. Kuipers, is bij afwezigheid van de voorzitter ondertekend door de rolraadsheer en is in tegenwoordigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op 12 februari 2019.
griffier rolraadsheer