ECLI:NL:GHSHE:2019:4851

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
12 februari 2019
Publicatiedatum
21 april 2020
Zaaknummer
20-002920-16
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • mr. drs. P. Fortuin
  • mr. J. Platschorre
  • mr. P.J. Hödl
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen veroordeling voor opzettelijk onjuiste belastingaangiften door rechtspersoon

In deze zaak heeft het Gerechtshof 's-Hertogenbosch op 12 februari 2019 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de rechtbank Oost-Brabant. De verdachte, geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum], werd in eerste aanleg veroordeeld tot een gevangenisstraf van 18 maanden, waarvan 6 maanden voorwaardelijk, voor het opzettelijk indienen van onjuiste belastingaangiften door rechtspersonen, waarbij hij feitelijk leiding had gegeven aan de verboden gedragingen. De verdachte heeft hoger beroep ingesteld tegen dit vonnis.

Tijdens de zitting in hoger beroep heeft het hof de vordering van de advocaat-generaal gehoord, die heeft verzocht om bevestiging van het vonnis, maar met een aanpassing van de opgelegde straf. De verdediging heeft betoogd dat de verdachte niet eerder voor soortgelijke feiten is veroordeeld en dat hij handelde met het doel om een vastgoedproject te realiseren, niet om de Belastingdienst te benadelen. Het hof heeft de zaak onderzocht en vastgesteld dat de verdachte onjuiste aangiften heeft gedaan voor de omzetbelasting, wat heeft geleid tot een onterecht uitgekeerd bedrag van € 298.000,- aan de Belastingdienst.

Het hof heeft geoordeeld dat de verdachte strafbaar is voor de bewezenverklaarde feiten en heeft het vonnis van de rechtbank vernietigd. De straf is aangepast, waarbij het hof rekening heeft gehouden met de overschrijding van de redelijke termijn van artikel 6 EVRM. Uiteindelijk is de verdachte veroordeeld tot een gevangenisstraf van 18 maanden, waarvan 8 maanden voorwaardelijk, met een proeftijd van 2 jaren. De beslissing is gegrond op de relevante artikelen van de Algemene wet inzake rijksbelastingen en het Wetboek van Strafrecht.

Uitspraak

Afdeling strafrecht

Parketnummer : 20-002920-16
Uitspraak : 12 februari 2019
TEGENSPRAAK

Arrest van de meervoudige kamer voor strafzaken van het gerechtshof

's-Hertogenbosch

gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de rechtbank Oost-Brabant, zittingsplaats ’s-Hertogenbosch, van 27 september 2016 in de strafzaak met parketnummer 01-994047-15 tegen:

[verdachte] ,

geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] ,
wonende te [adres]
Hoger beroep
Bij vonnis waarvan beroep is de verdachte ter zake van opzettelijk een bij de belastingwet voorziene aangifte onjuist doen, terwijl het feit ertoe strekt dat te weinig belasting wordt geheven, begaan door een rechtspersoon, terwijl verdachte feitelijk leiding heeft gegeven aan de verboden gedraging (feit 1) en opzettelijk een bij de belastingwet voorziene aangifte doen, terwijl het feit ertoe strekt dat te weinig belasting wordt geheven, begaan door een rechtspersoon, terwijl verdachte feitelijk leiding heeft gegeven aan de verboden gedraging, meermalen gepleegd (feit 2) veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 18 maanden, waarvan 6 maanden voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaren.
Van de zijde van de verdachte is tegen voormeld vonnis hoger beroep ingesteld.
Onderzoek van de zaak
Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting in hoger beroep en in eerste aanleg.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen door en namens de verdachte naar voren is gebracht.
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat het hof het beroepen vonnis zal bevestigen met uitzondering van de opgelegde straf en, in zoverre opnieuw rechtdoende, de verdachte zal veroordelen tot een voorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van 12 maanden met een proeftijd van 2 jaren en een taakstraf voor de duur van 240 uur, subsidiair 120 dagen vervangende hechtenis.
De verdediging heeft:
  • zich ten aanzien van de bewezenverklaring van de onder 1 en 2 ten laste gelegde feiten gerefereerd aan het oordeel van het hof;
  • een strafmaatverweer gevoerd.
Vonnis waarvan beroep
Het hof kan zich op onderdelen niet met het beroepen vonnis verenigen. Om redenen van efficiëntie zal het hof evenwel het gehele vonnis vernietigen.
Tenlastelegging
Aan de verdachte is ten laste gelegd dat:
1.
[bedrijf 1] op of omstreeks 30 oktober 2013 te Breda en/of Apeldoorn, althans in Nederland, opzettelijk een bij de Belastingwet voorziene aangifte, als bedoeld in de Algemene wet inzake rijksbelastingen, te weten een aangifte voor de omzetbelasting ten name van [bedrijf 1] , in elk geval van een rechtspersoon, over het tijdvak oktober 2013 onjuist en/of onvolledig heeft gedaan, immers heeft [bedrijf 1] opzettelijk op het bij de Inspecteur der belastingen of de Belastingdienst te Apeldoorn, in elk geval de Belastingdienst, ingeleverde/ingezonden aangiftebiljet omzetbelasting over genoemd aangiftetijdvak een te laag, althans een onjuist, bedrag aan omzet en/of een te laag, althans onjuist, bedrag aan omzetbelasting opgegeven, terwijl dat feit ertoe strekt dat te weinig belasting werd geheven, tot het plegen van welk bovenomschreven strafbare feit verdachte opdracht heeft gegeven, dan wel aan welke bovenomschreven verboden gedraging(en) verdachte feitelijk leiding heeft gegeven;
2.
[bedrijf 2] op of omstreeks de tijdstippen 6 september 2014 en 5 november 2014 te Breda en/of Apeldoorn, althans in Nederland, (telkens) opzettelijk (een) bij de Belastingwet voorziene aangifte(n), als bedoeld in de Algemene wet inzake rijksbelastingen, te weten (een) aangifte(n) voor de omzetbelasting ten name van [bedrijf 2] , in elk geval van een rechtspersoon, over het tijdvak augustus 2014 en/of oktober 2014, onjuist en/of onvolledig heeft gedaan, immers heeft [bedrijf 2] telkens) opzettelijk op het bij de Inspecteur der belastingen of de Belastingdienst te Apeldoorn, in elk geval de Belastingdienst, ingeleverde/ingezonden aangiftebiljet(ten) omzetbelasting over genoemd(e) aangiftetijdvak(ken), (telkens) een te laag, althans (een) onjuist(e), bedrag(en) aan omzet en/of (telkens) een te laag, althans onjuist, bedrag aan omzetbelasting opgegeven, terwijl dat/die feit(en) ertoe strekten dat te weinig belasting werd geheven, tot het plegen van welk bovenomschreven strafbare feiten verdachte (telkens) opdracht heeft gegeven, dan wel aan welke bovenomschreven verboden gedragingen verdachte (telkens) feitelijk leiding heeft gegeven.
De in de tenlastelegging voorkomende taal- en/of schrijffouten of omissies zijn verbeterd. De verdachte is daardoor niet geschaad in de verdediging.
Bewezenverklaring
Het hof acht wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het onder 1 en 2 ten laste gelegde heeft begaan, met dien verstande, dat:
1.
[bedrijf 1] op 30 oktober 2013 te Breda en/of Apeldoorn opzettelijk een bij de Belastingwet voorziene aangifte, als bedoeld in de Algemene wet inzake rijksbelastingen, te weten een aangifte voor de omzetbelasting ten name van [bedrijf 1] over het tijdvak oktober 2013 onjuist heeft gedaan, immers heeft [bedrijf 1] opzettelijk op het bij de Inspecteur der belastingen of de Belastingdienst te Apeldoorn of de Belastingdienst ingeleverde aangiftebiljet omzetbelasting over genoemd aangiftetijdvak een onjuist bedrag aan omzetbelasting opgegeven, terwijl dat feit ertoe strekt dat te weinig belasting werd geheven, aan welke bovenomschreven verboden gedragingen verdachte feitelijk leiding heeft gegeven;
2.
[bedrijf 2] op 6 september 2014 en 5 november 2014 te Breda en/of Apeldoorn telkens opzettelijk een bij de Belastingwet voorziene aangifte, als bedoeld in de Algemene wet inzake rijksbelastingen, te weten een aangifte voor de omzetbelasting ten name van [bedrijf 2] over het tijdvak augustus 2014 en oktober 2014 onjuist heeft gedaan, immers heeft [bedrijf 2] telkens opzettelijk op het bij de Inspecteur der belastingen of de Belastingdienst te Apeldoorn ingeleverde aangiftebiljet omzetbelasting over genoemde aangiftetijdvakken, telkens een onjuist bedrag aan omzetbelasting opgegeven, terwijl die feiten ertoe strekten dat te weinig belasting werd geheven, aan welke bovenomschreven verboden gedragingen verdachte telkens feitelijk leiding heeft gegeven.
Het hof acht niet bewezen hetgeen de verdachte meer of anders ten laste is gelegd dan hierboven bewezen is verklaard, zodat hij daarvan zal worden vrijgesproken.
Bewijsmiddelen
Indien tegen dit verkorte arrest beroep in cassatie wordt ingesteld, worden de door het hof gebruikte bewijsmiddelen die redengevend zijn voor de bewezenverklaring opgenomen in een aanvulling op het arrest. Deze aanvulling wordt dan aan dit arrest gehecht.
Bewijsoverwegingen
De beslissing dat het bewezen verklaarde door de verdachte is begaan, berust op de feiten en omstandigheden als vervat in de hierboven bedoelde bewijsmiddelen in onderlinge samenhang beschouwd.
Elk bewijsmiddel wordt - ook in zijn onderdelen - slechts gebruikt tot bewijs van dat bewezen verklaarde feit, of die bewezen verklaarde feiten, waarop het blijkens zijn inhoud betrekking heeft.
Strafbaarheid van het bewezen verklaarde
Het onder 1 bewezen verklaarde levert op:
opzettelijk een bij de belastingwet voorziene aangifte onjuist doen, terwijl het feit ertoe strekt dat te weinig belasting wordt geheven, begaan door een rechtspersoon, terwijl verdachte feitelijk leiding heeft gegeven aan de verboden gedraging.
Het onder 2 bewezen verklaarde levert op:
opzettelijk een bij de belastingwet voorziene aangifte onjuist doen, terwijl het feit ertoe strekt dat te weinig belasting wordt geheven, begaan door een rechtspersoon, terwijl verdachte feitelijk leiding heeft gegeven aan de verboden gedraging,
meermalen gepleegd.
Er zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van het bewezen verklaarde uitsluiten. De feiten zijn strafbaar.
Strafbaarheid van de verdachte
Er zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van verdachte uitsluiten. De verdachte is daarom strafbaar voor het hiervoor bewezen verklaarde.
Op te leggen sanctie
De verdediging heeft verzocht om aan verdachte geen onvoorwaardelijke gevangenisstraf op te leggen, doch te volstaan met oplegging van een forse voorwaardelijk gevangenisstraf in combinatie met een taakstraf voor de duur van 240 uur, dan wel een voorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van 12 maanden en een taakstraf voor de duur van 480 uur. Indien het hof toch over zal gaan tot oplegging van een onvoorwaardelijke gevangenisstraf, dan is tot slot verzocht aansluiting te zoeken bij het LOVS-oriëntatiepunt dat ziet op het bedrag dat daadwerkelijk aan verdachte is uitbetaald, te weten € 298.000,00.
Daartoe is - kort gezegd - aangevoerd dat verdachte niet eerder voor soortgelijke delicten is veroordeeld, hij inmiddels als ZZP’er werkzaam is aan de hand van modelovereenkomsten en hij slechts voorbarig heeft gehandeld met als doel om een vastgoedproject op de Dominicaanse Republiek van de grond te krijgen, doch niet om de Belastingdienst ten onrechte geld afhandig te maken. Daarnaast heeft de raadsvrouw zich op het standpunt gesteld dat de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6, eerste lid, EVRM is overschreden.
Het hof heeft bij de bepaling van de op te leggen straf gelet op de aard en de ernst van hetgeen bewezen is verklaard, op de omstandigheden waaronder het bewezen verklaarde is begaan en op de persoon van de verdachte, zoals een en ander uit het onderzoek ter terechtzitting naar voren is gekomen. Daarnaast is gelet op de verhouding tot andere strafbare feiten, zoals onder meer tot uitdrukking komende in het hierop gestelde wettelijk strafmaximum en in de straffen die voor soortgelijke feiten worden opgelegd.
In het bijzonder heeft het hof acht geslagen op het navolgende.
Verdachte heeft over drie verschillende tijdvakken onjuiste aangiften omzetbelasting ingediend voor [bedrijf 2] en [bedrijf 1] , door telkens bedragen aan voorbelasting op te geven, terwijl er geen sprake was van onderliggende facturen of dat er sprake van was dat verdachte, alvorens hij het aangiftebiljet inleverde, reeds beschikte over een creditfactuur. Hierdoor heeft de Belastingdienst aan de rechtspersoon [bedrijf 1] een bedrag van in totaal € 298.000,- onverschuldigd uitgekeerd.
Het hof heeft bij de strafoplegging ten voordele van verdachte meegewogen dat hij, blijkens het hem betreffende uittreksel Justitiële Documentatie d.d. 30 oktober 2018, niet eerder wegens soortgelijke feiten als thans bewezenverklaard is veroordeeld.
Alhoewel het niet aan de handelingen van verdachte is te danken dat de op 6 september 2014 en 5 november 2014 ten onrechte aan voorbelasting opgegeven bedragen van telkens
€ 315.000,- niet (onverschuldigd) zijn uitgekeerd, zal bij de strafoplegging ten voordele van verdachte worden uitgegaan van een benadelingsbedrag van € 298.000,-.
Voornoemd nadeelbedrag in aanmerking nemende, kan - gelet op de binnen de zittende magistratuur ontwikkelde oriëntatiepunten straftoemeting bij fraudedelicten, alsmede de straffen die in soortgelijke zaken plegen te worden opgelegd - naar het oordeel van het hof in beginsel niet worden volstaan met een andere of lichtere sanctie dan een straf die onvoorwaardelijke vrijheidsbeneming voor de duur van 18 maanden waarvan 6 maanden voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaren met zich meebrengt. Gelet daarop kan niet worden volstaan met oplegging van een straf als door de advocaat-generaal gevorderd en door de verdediging verzocht.
Het hof ziet echter aanleiding te onderzoeken of het in artikel 6, eerste lid, van het EVRM bedoelde recht van verdachte op een openbare behandeling van de strafzaak binnen een redelijke termijn is geschonden.
De verdachte heeft hoger beroep tegen het vonnis van de rechtbank ingesteld op 29 september 2016, terwijl het hof arrest zal wijzen op 12 februari 2019. Hieruit volgt dat het hof niet binnen twee jaar nadat het hoger beroep is ingesteld tot een einduitspraak is gekomen. Nu deze schending niet aan de verdediging valt toe te rekenen, is op grond daarvan naar het oordeel van het hof het recht op een openbare behandeling binnen een redelijke termijn in hoger beroep geschonden.
Het hof vindt in de termijnoverschrijding aanleiding strafvermindering toe te passen, in die zin dat van voormelde straf een groter gedeelte, te weten acht maanden, voorwaardelijk zal worden opgelegd.
Met oplegging van een gedeeltelijk voorwaardelijke straf wordt enerzijds de ernst van het bewezen verklaarde tot uitdrukking gebracht en wordt anderzijds de strafoplegging dienstbaar gemaakt aan het voorkomen van nieuwe strafbare feiten.
Toepasselijke wettelijke voorschriften
De beslissing is gegrond op artikel 69 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen en de artikelen 14a, 14b, 14c, 57 en 63 van het Wetboek van Strafrecht, zoals deze luidden ten tijde van het bewezen verklaarde.
BESLISSING
Het hof:
vernietigt het vonnis waarvan beroep en doet opnieuw recht:
verklaart zoals hiervoor overwogen bewezen dat de verdachte het onder 1 en 2 ten laste gelegde heeft begaan;
verklaart niet bewezen hetgeen de verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hierboven is bewezen verklaard en spreekt de verdachte daarvan vrij;
verklaart het onder 1 en 2 bewezen verklaarde strafbaar, kwalificeert dit als hiervoor vermeld en verklaart de verdachte strafbaar;
veroordeelt de verdachte tot een
gevangenisstrafvoor de duur van
18 (achttien) maanden; en
bepaalt dat een gedeelte van de gevangenisstraf, groot
8 (acht) maanden, niet ten uitvoer zal worden gelegd, tenzij de rechter later anders mocht gelasten omdat de verdachte zich voor het einde van een proeftijd van
2 (twee) jarenaan een strafbaar feit heeft schuldig gemaakt.
Aldus gewezen door:
mr. drs. P. Fortuin, voorzitter,
mr. J. Platschorre en mr. P.J. Hödl, raadsheren,
in tegenwoordigheid van mr. F. van Stralen, griffier,
en op 12 februari 2019 ter openbare terechtzitting uitgesproken.