ECLI:NL:GHSHE:2019:4849

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
16 december 2019
Publicatiedatum
21 april 2020
Zaaknummer
20-000911-17
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bevestiging vonnis rechtbank inzake oplichting en valsheid in geschrift met deelname aan criminele organisatie

In deze zaak heeft het Gerechtshof 's-Hertogenbosch op 16 december 2019 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de rechtbank Zeeland-West-Brabant. De verdachte was eerder veroordeeld voor een groot aantal (pogingen tot) oplichting en valsheid in geschrift, en had deelgenomen aan een criminele organisatie die deze misdrijven tot doel had. Het hof bevestigde het vonnis van de rechtbank, maar paste de opgelegde straf aan. De verdachte werd veroordeeld tot een onvoorwaardelijke gevangenisstraf van 36 maanden, rekening houdend met de overschrijding van de redelijke termijn. De zaak begon met de aanhouding van de verdachte op 8 mei 2012, en de rechtbank had op 9 maart 2017 vonnis gewezen. Het hof oordeelde dat de verdachte niet-ontvankelijk was in zijn hoger beroep voor een aantal vrijspraken, maar bevestigde de veroordeling voor de overige feiten. De verdachte had zich schuldig gemaakt aan het vervalsen van identiteitsdocumenten en het aanvragen van goederen en diensten op basis van deze vervalsingen, wat leidde tot aanzienlijke schade voor de slachtoffers. Het hof hield rekening met de ernst van de feiten en de eerdere veroordelingen van de verdachte, en oordeelde dat een gevangenisstraf van 36 maanden passend was, mede door de overschrijding van de redelijke termijn.

Uitspraak

Parketnummer : 20-000911-17
Uitspraak : 16 december 2019
TEGENSPRAAK

Arrest van de meervoudige kamer voor strafzaken van het gerechtshof

's-Hertogenbosch

gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 9 maart 2017 in de strafzaak met parketnummer 12-700214-12 tegen:

[verdachte] ,

geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] ,
wonende te [adres]
Hoger beroep
Van de zijde van de verdachte is tegen voormeld vonnis hoger beroep ingesteld.
Ontvankelijkheid van het hoger beroep
Het hoger beroep van de verdachte is onbeperkt ingesteld en richt zich aldus mede tegen de vrijspraken door de rechtbank van de onder 22, 23, 24, 25, 26, 27, 28, 29, 30, 40, 41, 42, 43, 54, 55, 56, 57, 58, 59, 60, 61, 62, 63, 64, 65, 66, 67, 68, 69, 70, 71, 89, 90, 91 en 98 ten laste gelegde feiten. Gelet op het bepaalde in artikel 404, eerste lid, van het Wetboek van Strafvordering staat voor een verdachte geen hoger beroep open tegen een vrijspraak. Het hof zal verdachte daarom niet-ontvankelijk verklaren in zijn hoger beroep voor zover dit is gericht tegen deze vrijspraak.
Al hetgeen hierna wordt overwogen en beslist heeft uitsluitend betrekking op dat gedeelte van het beroepen vonnis dat aan het oordeel van het hof is onderworpen.
Onderzoek van de zaak
Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting in hoger beroep en in eerste aanleg.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen door en namens de verdachte naar voren is gebracht.
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat het hof het vonnis waarvan beroep, voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen, zal bevestigen, onder aanvulling van het bewijs met de bekennende verklaring van verdachte ter terechtzitting in hoger beroep op
2 december 2019.
De verdediging heeft een strafmaatverweer gevoerd.
Vonnis waarvan beroep
Het hof verenigt zich met het beroepen vonnis, voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen, en met de gronden waarop dit berust, behalve voor wat betreft de opgelegde straf en de motivering daarvan, onder aanvulling van het bewijs.
Aanvullend bewijsmiddel
Naast de door de rechtbank gebruikte bewijsmiddelen berust de beslissing dat verdachte de bewezen verklaarde feiten heeft begaan tevens op de bekennende verklaring van verdachte ter terechtzitting in hoger beroep op 2 december 2019, voor zover deze verklaring – zakelijk weergegeven – inhoudt:
U vraagt mij of ik alle feiten zoals die door de rechtbank bewezen zijn verklaard, beken. Ja. U houdt mij voor dat de rechtbank bewezen heeft verklaard dat ik heb deelgenomen aan een criminele organisatie. (…) Ja het klopt dat ik heb deelgenomen aan een criminele organisatie zoals in de bewezenverklaring staat.
Op te leggen sanctie
Het hof heeft bij de bepaling van de op te leggen straf gelet op de aard en de ernst van hetgeen bewezen is verklaard, op de omstandigheden waaronder het bewezen verklaarde is begaan en op de persoon van de verdachte, zoals een en ander uit het onderzoek ter terechtzitting naar voren is gekomen. Daarnaast is gelet op de verhouding tot andere strafbare feiten, zoals onder meer tot uitdrukking komende in het hierop gestelde wettelijk strafmaximum en in de straffen die voor soortgelijke feiten worden opgelegd.
Verdachte heeft deelgenomen aan een criminele organisatie die oplichting en het plegen van
valsheid in geschrift tot oogmerk had. Hij heeft zich in dat kader gedurende een aanzienlijke
periode en op grote schaal schuldig gemaakt aan het vervalsen van reis- en identiteitsdocumenten en het vervolgens aanvragen en verkrijgen van goederen en
(financiële) diensten, waaronder mobiele telefoons en creditcards. Verdachte heeft, gelet op
het enorme aantal personen van wie de identiteitsgegevens in zijn woning zijn
aangetroffen, financieel en emotioneel leed teweeggebracht bij vele gedupeerden. Hij is
hierbij uiterst geraffineerd en grootschalig te werk gegaan. Het hof rekent verdachte dit alles zwaar aan.
De verdediging is van mening dat het hof in strafmatigende zin rekening zou moeten houden met de omstandigheid dat de totale financiële schade die verdachte heeft berokkend, beperkt is tot een bedrag van ongeveer € 10.000,- en dat die schade (uiteindelijk) ook nog eens wordt gedragen door grote bedrijven en niet door particulieren.
Het hof volgt de verdediging hierin niet. Dat de totale financiële – bekende – schade relatief beperkt is gebleven is vooral te danken aan de oplettendheid van derden die tijdig hebben ingegrepen, waardoor een groot aantal oplichtingshandelingen van verdachte uiteindelijk niet is geslaagd maar in een poging is blijven steken. Aangezien niet alle banken en telecomproviders hun medewerking hebben verleend aan het verstrekken van gegevens, zijn de ten laste gelegde feiten overigens wellicht slechts het topje van de ijsberg en is de werkelijke financiële schade aanzienlijk groter.
Dat de financiële schade geheel of gedeeltelijk is gedragen door (grote) bedrijven is evenmin een omstandigheid die in het voordeel van verdachte dient uit te vallen. Ook die bedrijven lijden schade, terwijl het bovendien niet ondenkbaar is dat die bedrijven dergelijke schades uiteindelijk zullen doorberekenen aan hun klanten. Daarnaast gaat de verdediging voorbij aan het overige nadeel dat verdachte de slachtoffers heeft berokkend, zoals een registratie bij het Bureau Krediet Registratie als gevolg van kredieten of telefoonabonnementen die zij niet zelf hebben afgesloten en de rompslomp die het vervolgens voor hen met zich brengt om die registraties ongedaan te maken.
Het hof heeft ten nadele van verdachte voorts rekening gehouden met de omstandigheid dat hij blijkens het uittreksel van de Justitiële Informatiedienst d.d. 10 oktober 2019 reeds meermalen onherroepelijk is veroordeeld ter zake van soortgelijke misdrijven, hetgeen verdachte er niet van heeft weerhouden om opnieuw dergelijke feiten te plegen. Integendeel, verdachte lijkt zich ontwikkeld te hebben tot een 'professionele' vervalser en oplichter.
Naar het oordeel van het hof kan, gelet op het vorenstaande en de ernst van het bewezen verklaarde in de verhouding tot andere strafbare feiten, zoals onder meer tot uitdrukking komt in het hierop gestelde wettelijk strafmaximum en in de straffen die voor soortgelijke feiten worden opgelegd, niet worden volstaan met een andere of lichtere sanctie dan een straf die onvoorwaardelijke vrijheidsbeneming voor de hierna te vermelden duur met zich brengt.
Het hof heeft zich tevens rekenschap gegeven van de redelijke termijn. Het hof stelt voorop dat elke verdachte recht heeft op een openbare behandeling van zijn zaak binnen een redelijke termijn als bedoeld in art. 6 EVRM. Deze waarborg strekt er onder meer toe te voorkómen dat een verdachte langer dan redelijk is onder de dreiging van een strafvervolging zou moeten leven. Deze termijn vangt aan vanaf het moment dat vanwege de Nederlandse Staat jegens de betrokkene een handeling is verricht waaraan deze in redelijkheid de verwachting kan ontlenen dat tegen hem of haar ter zake van een bepaald strafbaar feit door het openbaar ministerie een strafvervolging zal worden ingesteld.
Bij de vraag of sprake is van een schending van de redelijke termijn moet rekening worden gehouden met de omstandigheden van het geval, waaronder begrepen de processuele houding van verdachte, de aard en ernst van het ten laste gelegde, de ingewikkeldheid van de zaak en de mate van voortvarendheid waarmee deze strafzaak door de justitiële autoriteiten is behandeld.
In de onderhavige zaak is de redelijke termijn aangevangen op 8 mei 2012, de dag waarop verdachte in verzekering is gesteld. De rechtbank heeft op 9 maart 2017 vonnis gewezen. De behandeling in eerste aanleg is derhalve niet afgerond met een eindvonnis binnen twee jaar na de aanvang van de hiervoor genoemde termijn. Er is in eerste aanleg sprake van een overschrijding van de redelijke termijn met ongeveer 2 jaar en 10 maanden. Deze overschrijding vindt voor een deel rechtvaardiging in de tijd die nodig was voor het mede door de verdediging verzochte nadere onderzoek door de rechter-commissaris en de omvang van de zaak.
Verdachte heeft op 20 maart 2017 hoger beroep ingesteld. Het hof wijst dit arrest op
16 december 2019. Ook in hoger beroep is dus sprake van een termijnoverschrijding, nu de behandeling in hoger beroep niet is afgerond met een eindarrest binnen twee jaar na het instellen van het hoger beroep. De overschrijding van de redelijke termijn in hoger beroep bedraagt ongeveer 9 maanden. Bijzondere omstandigheden die deze overschrijding rechtvaardigen zijn niet aanwezig.
Het hof zal aan de geconstateerde overschrijdingen van de redelijke termijn gevolgen verbinden voor de op te leggen straf. Zonder schending van de redelijke termijn zou een onvoorwaardelijke gevangenisstraf van 40 maanden passend zijn geweest. Nu de redelijke termijn is geschonden, zal worden volstaan met het opleggen van een gevangenisstraf van na te melden duur.
Toepasselijke wettelijke voorschriften
De beslissing is gegrond op de artikelen 45, 57, 140, 225, 310, 311 en 326 van het Wetboek van Strafrecht, zoals deze luidden ten tijde van het bewezen verklaarde.

BESLISSING

Het hof:
Verklaart de verdachte niet ontvankelijk in zijn hoger beroep, voor zover gericht tegen het onder 22, 23, 24, 25, 26, 27, 28, 29, 30, 40, 41, 42, 43, 54, 55, 56, 57, 58, 59, 60, 61, 62, 63, 64, 65, 66, 67, 68, 69, 70, 71, 89, 90, 91 en 98 ten laste gelegde;
Vernietigt het vonnis, voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen, met betrekking tot de opgelegde straf en doet in zoverre opnieuw recht:
Veroordeelt de verdachte tot een
gevangenisstrafvoor de duur van
36 (zesendertig) maanden.
Beveelt dat de tijd die door de verdachte vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in enige in artikel 27, eerste lid, of artikel 27a van het Wetboek van Strafrecht bedoelde vorm van voorarrest is doorgebracht, bij de uitvoering van de opgelegde gevangenisstraf in mindering zal worden gebracht, voor zover die tijd niet reeds op een andere straf in mindering is gebracht.
Bevestigt het vonnis waarvan beroep voor het overige.
Aldus gewezen door:
mr. A.R. Hartmann, voorzitter,
mr. A.M.G. Smit en mr. J. Nederlof, raadsheren,
in tegenwoordigheid van mr. I. Kroes en mw. L.G. Gersen, griffiers,
en op 16 december 2019 ter openbare terechtzitting uitgesproken.