3.4.Gezien de onbestreden feitenvaststelling in het beroepen vonnis en overigens als gesteld en niet of onvoldoende betwist, gaat het hof uit van de navolgende feiten.
Op 19 november 1984 heeft een voorouder van [appellant] het landgoed, met daarop onder meer het hoofdgebouw met tuin en aanhorigheden, lokaal bekend als Haanwijk 1, verkocht en geleverd aan NBL en is zij het landgoed gaan erfpachten;
Bij akte van 22 mei 2003 heeft [appellant] de erfpacht van het landgoed op zich genomen;
Na verloop van tijd is gebleken dat [appellant] de erfpachtcanon niet meer kon opbrengen, dat er sprake was van achterstanden bij drie financiële instellingen, waarvan er één een recht van hypotheek had en twee beslag hadden gelegd op het recht van erfpacht;
Ter voorkoming van een executoriale verkoop van het recht van erfpacht met betrekking tot het landgoed zijn partijen in of omstreeks oktober 2017 met elkaar in overleg getreden, waarbij mr. Van den Berg kennelijk is opgetreden als advocaat van [appellant] , althans van de familie [familienaam] ;
Bij e-mail van 25 oktober 2017 schrijft mr. Van den Berg aan NBL onder meer:
“Cliënt wenst net als u nu tot een snelle afwikkeling te komen.
De inhoud en strekking van de door u opgestelde overeenkomst is wat betreft cliënt akkoord met dien verstande dat hij nog wel de volgende punten onder uw aandacht wil brengen.
(…)
(…)
(…)
Indien de kinderen er niet in slagen om het bedrag van 170 K binnen drie maanden na de betaling door BL van de overeengekomen 160 K gefinancierd te krijgen, zullen er geen nieuwe rechten van erfpacht worden uitgegeven, maar is BL wel bereid de opstallen in huur aan de familie(leden) van cliënt te geven. Het is mij niet bekend welke huur in dat geval berekend zal gaan worden. Het lijkt mij gewenst dat daarover op voorhand overeenstemming of duidelijkheid bestaat.
(…)”
Hierop reageert NBL bij e-mail van [rentmeester van NBL] van 31 oktober 2016 aan mr. Van den Berg, waarin hij onder meer het navolgende schrijft:
“Wij kunnen instemmen met de eerste drie door u genoemde punten en zien een aangepaste overeenkomst graag tegemoet. (…).
Wat betreft het vierde punt kunnen we op dit moment niet anders dan de toezegging/bereidheid vastleggen om tot verhuur aan de familie te willen overgaan. Met de heer [appellant] hebben we al van gedachten gewisseld over de huurprijs van Haanwijk 1 (de opstal die in ieder geval vrij komt). Deze zal (na de restauratie) € 1350,- per maand gaan bedragen.”
Vervolgens sluiten partijen op 7 november 2016 een overeenkomst, die onder meer inhoudt dat:
- NBL de hypotheekschuld van [appellant] afbetaalt;
- [appellant] afstand doet van zijn erfpachtrecht;
- NBL nieuwe erfpachtrechten, dan wel huurovereenkomsten, uitgeeft aan [appellant] en zijn familieleden.
Ook vermeldt de daarvan opgemaakte schriftelijke versie:
“Haanwijk 1
Na het beëindigen van het erfpachtrecht van [appellant] zal NBL de opstal Haanwijk 1 alsmede de tuin, de daarbij behorende opstallen, de poortdoorgang, de tuinmuur entree en de tuinmuur moestuin restaureren en op basis van verhuur aan [appellant] beschikbaar stellen. De ter zake geldende huurprijs zal circa EUR 1.350,00 per maand bedragen.“;
Op 28 september 2017 is het erfpachtrecht geëindigd;
NBL heeft circa € 1,7 miljoen uitgegeven aan de overeengekomen restauratie, die eind 2018 is afgerond;
Bij brief van 3 mei 2018 deelt NBL aan [appellant] onder andere mede dat [appellant] geen goedgekeurd ondernemingsplan heeft overgelegd en geen bankgarantie heeft gesteld voor de investeringen, zodat NBL niet aan [appellant] gaat verhuren.
Op 27 september 2018 ondertekenden NBL en mevrouw [betrokkene] (hierna: [betrokkene] ) een schriftelijke huurovereenkomst waarbij NBL zich heeft verbonden om in ieder geval het hoofdgebouw met ingang van 1 september 2018 aan [betrokkene] te verhuren, bestemd om te gebruiken als hoogwaardig restaurant, tegen de daarvoor door de huurder te betalen aanvangshuurprijs van € 2.500,-- exclusief BTW per maand.
[betrokkene] heeft het als restaurant te exploiteren hoofdgebouw nog niet geopend en zal de overeengekomen huur pas verschuldigd zijn, zodra de daartoe benodigde vergunningen van de gemeente zijn verkregen.
3.5.1.In de onderhavige procedure heeft [appellant] in eerste aanleg gevorderd als staat te lezen in het petitum van de dagvaarding. Gelet op de aanpassingen in het petitum in hoger beroep volstaat het hof hier met een verwijzing naar de dagvaarding.
[appellant] heeft aan zijn vorderingen – zakelijk weergegeven – ten grondslag gelegd dat bij overeenkomst van 7 november 2016 een huurovereenkomst tussen partijen tot stand is gekomen, omdat op dat moment overeenstemming bestond over de essentialia van een dergelijke overeenkomst (object en prijs). Over de details met betrekking tot de uitvoering, zoals de precieze ingangsdatum van de huur, dient nog nader overleg plaats te vinden. Ten onrechte stelt NBL nu als voorwaarde voor het aangaan van een huurovereenkomst dat [appellant] een sluitend exploitatieplan overlegt en neemt NBL het standpunt in dat [appellant] geen bankgarantie zou kunnen stellen, aldus [appellant] .
3.5.2.NBL heeft gemotiveerd verweer gevoerd. Dat verweer zal, voor zover in hoger beroep van belang, in het navolgende aan de orde komen.
3.5.3.In het bestreden vonnis van 31 juli 2018 heeft de kantonrechter de vorderingen van [appellant] afgewezen en [appellant] in de proceskosten veroordeeld. Daartoe heeft de kantonrechter – zakelijk weergegeven – geoordeeld dat de bepaling met betrekking tot het aanbieden van een huurovereenkomst in de overeenkomst van 7 november 2016 niet meer is geweest dan een intentieverklaring om het huurobject aan [appellant] te gaan verhuren, waarbij [appellant] eerst met een ondernemingsplan diende te onderbouwen dat hij een deugdelijke commerciële exploitatie kon realiseren en deze ook kon financieren (r.o. 3.12).