In deze zaak heeft het gerechtshof 's-Hertogenbosch op 1 april 2019 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een beslissing van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 20 juni 2016. De zaak betreft de vordering ex artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht, waarbij het wederrechtelijk verkregen voordeel van de veroordeelde is vastgesteld op € 5.575,-. De veroordeelde, geboren op 6 mei 1983, heeft hoger beroep ingesteld tegen deze beslissing. Tijdens de zitting heeft de advocaat-generaal gevorderd dat het hof de beslissing van de rechtbank zal bevestigen, terwijl de verdediging van mening was dat het te ontnemen bedrag lager zou moeten zijn, namelijk € 3.885,-, vanwege een bepleite vrijspraak in een andere strafzaak.
Het hof heeft de zaak onderzocht op basis van de ingediende stukken en de argumenten van beide partijen. Het hof kon zich op onderdelen niet verenigen met de beslissing van de rechtbank, maar heeft om redenen van efficiëntie besloten de gehele beslissing te vernietigen. Het hof heeft vastgesteld dat de veroordeelde door middel van diefstal een voordeel heeft genoten dat moet worden geschat op netto € 5.575,-, wat de optelsom is van verschillende diefstallen gepleegd tussen 2011 en 2013. Het hof heeft de veroordeelde de verplichting opgelegd tot betaling van dit bedrag aan de Staat ter ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel, zoals gegrond op artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht.