ECLI:NL:GHSHE:2019:4795

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
1 april 2019
Publicatiedatum
9 maart 2020
Zaaknummer
20-002024-16 (OWV)
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen beslissing van de rechtbank Zeeland-West-Brabant inzake ontneming wederrechtelijk verkregen voordeel

In deze zaak heeft het gerechtshof 's-Hertogenbosch op 1 april 2019 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een beslissing van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 20 juni 2016. De zaak betreft de vordering ex artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht, waarbij het wederrechtelijk verkregen voordeel van de veroordeelde is vastgesteld op € 5.575,-. De veroordeelde, geboren op 6 mei 1983, heeft hoger beroep ingesteld tegen deze beslissing. Tijdens de zitting heeft de advocaat-generaal gevorderd dat het hof de beslissing van de rechtbank zal bevestigen, terwijl de verdediging van mening was dat het te ontnemen bedrag lager zou moeten zijn, namelijk € 3.885,-, vanwege een bepleite vrijspraak in een andere strafzaak.

Het hof heeft de zaak onderzocht op basis van de ingediende stukken en de argumenten van beide partijen. Het hof kon zich op onderdelen niet verenigen met de beslissing van de rechtbank, maar heeft om redenen van efficiëntie besloten de gehele beslissing te vernietigen. Het hof heeft vastgesteld dat de veroordeelde door middel van diefstal een voordeel heeft genoten dat moet worden geschat op netto € 5.575,-, wat de optelsom is van verschillende diefstallen gepleegd tussen 2011 en 2013. Het hof heeft de veroordeelde de verplichting opgelegd tot betaling van dit bedrag aan de Staat ter ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel, zoals gegrond op artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht.

Uitspraak

Parketnummer : 20-002024-16
Uitspraak : 1 april 2019
TEGENSPRAAK

Arrest van de meervoudige kamer voor strafzaken van het gerechtshof

's-Hertogenbosch

gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen de beslissing van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 20 juni 2016 op de vordering ex artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht, in de zaak met parketnummer 02-700134-13 tegen:

[verdachte] ,

geboren te [geboorteplaats] op 6 mei 1983,
wonende te [adres verdachte] .
Hoger beroep
Bij beslissing waarvan beroep is het geschatte wederrechtelijk verkregen voordeel vastgesteld op € 5.575,- en is aan de veroordeelde de verplichting opgelegd tot betaling van dat bedrag aan de Staat ter ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel.
Van de zijde van de veroordeelde is tegen voormeld vonnis hoger beroep ingesteld.
Onderzoek van de zaak
Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting in hoger beroep en in eerste aanleg.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen door en namens de veroordeelde naar voren is gebracht.
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat het hof de beslissing van de rechtbank zal bevestigen.
De verdediging heeft zich op het standpunt gesteld dat de redenering van de rechtbank bij het vaststellen van het geschatte wederrechtelijk verkregen voordeel kan worden gevolgd, maar dat het te ontnemen bedrag dient te worden vastgesteld op een lager bedrag, te weten
€ 3.885,-, vanwege de bepleite vrijspraak van feit 13 in de strafzaak met parketnummer
20-002023-16 (hof: zie hierna).
Vonnis waarvan beroep
Het hof kan zich op onderdelen niet met de beroepen beslissing verenigen. Om redenen van efficiëntie zal het hof evenwel de gehele beslissing vernietigen.
Door het hof gebruikte bewijsmiddelen
Indien tegen dit verkorte arrest beroep in cassatie wordt ingesteld, worden de door het hof gebruikte bewijsmiddelen opgenomen in een aanvulling op het verkorte arrest.
Deze aanvulling wordt dan aan het verkorte arrest gehecht.
Schatting van de hoogte van het wederrechtelijk verkregen voordeel
De veroordeelde is bij arrest van dit hof van 1 april 2019 onder parketnummer
20-002023-16 veroordeeld tot straf ter zake van onder meer:
- diefstal op 9 december 2011 te Voorthuizen van een geldbedrag van
€ 550,- (feit 10);
  • diefstal op 21 januari 2012 te Putten van een geldbedrag van € 1110,- (feit 11);
  • diefstal op 2 november 2012 te Zeist van een geldbedrag van € 1690,- (feit 13);
  • diefstal op 28 maart 2013 te Velp van een geldbedrag van € 2225,- (feit 15).
Het hof ontleent aan de inhoud van voormelde bewijsmiddelen het oordeel dat de veroordeelde door middel van het begaan van voormelde feiten een voordeel als bedoeld in artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht heeft genoten en dat dit voordeel moet worden geschat op netto € 5.575,-, te weten de optelsom van de hiervoor genoemde door verdachte gestolen geldbedragen.
Op te leggen betalingsverplichting
Het hof zal aan de veroordeelde de verplichting opleggen tot betaling van na te melden bedrag aan de Staat ter ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel.
Toepasselijke wettelijke voorschriften
De beslissing is gegrond op artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht, zoals dit artikel luidde ten tijde van het bewezen verklaarde.

BESLISSING

Het hof:
Vernietigt het vonnis waarvan beroep en doet opnieuw recht.
Stelt het bedrag waarop het door de veroordeelde wederrechtelijk verkregen voordeel wordt geschat vast op een bedrag van €
5.575,00 (vijfduizend vijfhonderdvijfenzeventig euro).
Legt de veroordeelde de verplichting op tot
betaling aan de Staatter ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel van een bedrag van
€ 5.575,00 (vijfduizend vijfhonderdvijfenzeventig euro).
Aldus gewezen door:
mr. K.J. van Dijk, voorzitter,
mr. Y.G.M. Baaijens- van Geloven en mr. J.T.F.M. van Krieken, raadsheren,
in tegenwoordigheid van mr. H. Nieuwendijk, griffier,
en op 1 april 2019 ter openbare terechtzitting uitgesproken.