ECLI:NL:GHSHE:2019:470

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
23 januari 2019
Publicatiedatum
8 februari 2019
Zaaknummer
20-003157-17
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vrijspraak van poging tot doodslag en zware mishandeling, veroordeling voor medeplegen van mishandeling met zwaar lichamelijk letsel

In deze zaak heeft het gerechtshof 's-Hertogenbosch op 23 januari 2019 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de rechtbank Zeeland-West-Brabant. De verdachte werd in eerste aanleg veroordeeld voor poging tot doodslag en zware mishandeling, maar heeft in hoger beroep vrijspraak gekregen van deze tenlasteleggingen. Het hof oordeelde dat niet bewezen kon worden dat de verdachte opzettelijk het slachtoffer van het leven wilde beroven of zwaar lichamelijk letsel wilde toebrengen. De verdachte was betrokken bij een geweldsincident op 6 oktober 2013, waarbij het slachtoffer zwaar lichamelijk letsel opliep, waaronder een gebroken kaak en jukbeen. Het hof heeft vastgesteld dat de verdachte en een medeverdachte het slachtoffer met gebalde vuist hebben geslagen en geschopt, maar dat er onvoldoende bewijs was voor de intentie om te doden of zwaar letsel toe te brengen. De verdachte werd wel veroordeeld voor medeplegen van mishandeling, omdat er sprake was van een nauwe en bewuste samenwerking met de medeverdachte. De straf die werd opgelegd bestond uit een gevangenisstraf van 26 weken, waarvan 24 weken voorwaardelijk, en een taakstraf van 240 uren. Daarnaast werd de verdachte veroordeeld tot schadevergoeding aan het slachtoffer van € 18.436,94, vermeerderd met wettelijke rente.

Uitspraak

Afdeling strafrecht
Parketnummer : 20-003157-17
Uitspraak : 23 januari 2019
TEGENSPRAAK

Arrest van de meervoudige kamer voor strafzaken van het gerechtshof

's-Hertogenbosch

gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, zittingsplaats Middelburg, van 27 september 2017 in de strafzaak met parketnummer 02-700039-15 tegen:

[verdachte] ,

geboren te [geboorteplaats] op [geboortedag en -maand] 1987,
wonende te [adres] .
Hoger beroep
Bij vonnis waarvan beroep is de verdachte ter zake poging tot doodslag veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 18 maanden met aftrek van voorarrest. Voorts is de vordering van de benadeelde partij integraal toegewezen, met oplegging van de schadevergoedingsmaatregel.
Van de zijde van de verdachte is tegen voormeld vonnis hoger beroep ingesteld.
Onderzoek van de zaak
Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting in hoger beroep en in eerste aanleg.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen door en namens de verdachte naar voren is gebracht.
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat het hof het vonnis van de rechtbank zal vernietigen en, opnieuw rechtdoende, zal bewezen verklaren hetgeen aan verdachte primair is ten laste gelegd, poging tot doodslag, en verdachte zal veroordelen tot een gevangenisstraf voor de duur van 24 maanden met aftrek van voorarrest.
Ten aanzien van de vordering van de [benadeelde partij] heeft de advocaat-generaal gevorderd dat het hof deze vordering zal toewijzen, eventueel te verminderen met het fiscaal aspect dat aan de orde is bij de gevorderde vergoeding van premies van de arbeidsongeschiktheidsverzekering, en te vermeerderen met de wettelijke rente en met oplegging van de schadevergoedingsmaatregel.
Door de verdediging is vrijspraak bepleit ten aanzien van het primair en subsidiair ten laste gelegde. Ten aanzien van het meer subsidiair ten laste gelegde heeft de verdediging bepleit dat het hof de verdachte zal vrijspreken van het strafverzwarende gevolg (zwaar lichamelijk letsel) en van het onderdeel medeplegen. Voor het overige ten aanzien van het onder het meer subsidiair ten laste gelegde (mishandeling) heeft de verdediging zich gerefereerd aan het oordeel van het hof.
Daarnaast heeft de verdediging een strafmaatverweer gevoerd.
Met betrekking tot de vordering van de [benadeelde partij] heeft de verdediging primair verzocht dat het hof deze vordering zal afwijzen, omdat niet kan worden vastgesteld dat verdachte de schade heeft veroorzaakt. Subsidiair heeft de verdediging naar voren gebracht dat de gevorderde premies arbeidsongeschiktheidsverzekering niet voor toewijzing in aanmerking komen en dat het deel van de vordering dat op die post betrekking heeft dient te worden afgewezen.
Vonnis waarvan beroep
Het beroepen vonnis zal worden vernietigd omdat het hof tot een andere bewezenverklaring komt dan de rechtbank.
Tenlastelegging
Aan de verdachte is ten laste gelegd dat:
hij op of omstreeks 6 oktober 2013 te [plaats] , gemeente Tholen, ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, opzettelijk [benadeelde partij] van het leven te beroven, met dat opzet die [benadeelde partij] meermalen, althans eenmaal, al dan niet met een hard voorwerp (barkruk) tegen en/of op het hoofd en/of (het) overig(e) lichaam(sdelen) hebben/heeft geslagen en/of gestompt, terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid;
subsidiair althans, indien het vorenstaande niet tot een veroordeling mocht of zou kunnen leiden:
hij op of omstreeks 6 oktober 2013 te [plaats] , gemeente Tholen, tezamen en in vereniging met anderen of een ander, althans alleen, aan een persoon (te weten [benadeelde partij] ) opzettelijk zwaar lichamelijk letsel (gebroken kaak en/of jukbeen en/of oogkas en/of voorhoofdplaat) hebben/heeft toegebracht, door deze opzettelijk meermalen, althans eenmaal, met gebalde vuist en/of met een hard voorwerp (barkruk) op en/of tegen het hoofd en/of (het) overig(e) lichaam(sdelen) te slaan en/of stompen en/of meermalen, althans eenmaal, te schoppen en/of trappen tegen het hoofd en/of (het) overig(e) lichaam(sdelen);
meer subsidiair althans, indien het vorenstaande niet tot een veroordeling mocht of zou kunnen leiden:
hij op of omstreeks 6 oktober 2013 te [plaats] , gemeente Tholen, tezamen en in vereniging met anderen of een ander, althans alleen, opzettelijk mishandelend een persoon (te weten [benadeelde partij] ) meermalen, althans eenmaal, met gebalde vuist en/of met een hard voorwerp (barkruk) op en/of tegen het hoofd en/of (het) overig(e) lichaam(sdelen) heeft geslagen en/of gestompt en/of meermalen, althans eenmaal, tegen het hoofd en/of (het) overig(e) lichaam(sdelen) heeft geschopt en/of getrapt, ten gevolge waarvan deze zwaar lichamelijk letsel (gebroken kaak en/of jukbeen en/of oogkas en/of voorhoofdplaat), althans enig lichamelijk letsel, heeft bekomen en/of pijn heeft ondervonden.
De in de tenlastelegging voorkomende taal- en/of schrijffouten of omissies zijn verbeterd. De verdachte is daardoor niet geschaad in de verdediging.
Vrijspraak van het primair en subsidiair ten laste gelegde
Het hof zal de verdachte vrijspreken van het primair ten laste gelegde (poging tot doodslag) en het subsidiair ten laste gelegde (zware mishandeling). Het hof acht niet bewezen dat tijdens het slaan en schoppen van het slachtoffer bij de verdachte sprake is geweest van (voorwaardelijk) opzet om het slachtoffer van het leven te beroven dan wel zwaar lichamelijk letsel toe te brengen. Hiertoe overweegt het hof het navolgende.
In de nacht van 6 oktober 2013 heeft de verdachte met een ander het slachtoffer geslagen en geschopt, waardoor het slachtoffer zwaar lichamelijk letsel heeft opgelopen, te weten een gebroken kaak, jukbeen, oogkas en voorhoofdplaat. De voorliggende vraag is of de verdachte het slachtoffer heeft geslagen en geschopt met het (voorwaardelijk) opzet om hem van het leven te beroven dan wel om hem zwaar lichamelijk letsel toe te brengen. In dat verband heeft de advocaat-generaal het standpunt ingenomen dat bewezen kan worden geacht dat de verdachte het slachtoffer met een barkruk op het hoofd heeft geslagen en dat derhalve het primair ten laste gelegde bewezen kan worden verklaard.
Het hof overweegt dienaangaande als volgt.
Met betrekking tot de vraag of verdachte het slachtoffer heeft geslagen met een barkruk
In het dossier bevinden zich verschillende verklaringen van getuigen die zich in de nacht van 6 oktober 2013 bevonden in het café [naam café] in [plaats] .
Enkel de getuige [naam getuige] heeft verklaard dat zij heeft gezien dat de verdachte het slachtoffer heeft geslagen met een barkruk. Op 15 februari 2015 heeft deze getuige bij de politie verklaard dat de verdachte het slachtoffer meerdere malen tussen het middenrif en het hoofd heeft geslagen met een barkruk die hij in zijn handen had toen het slachtoffer op de grond lag, nadat medeverdachte [naam medeverdachte] het slachtoffer tweemaal heeft geslagen met de vuist. De slagen van de verdachte waren kort en krachtig. In antwoord op de vraag wat daarna gebeurde heeft de getuige verklaard dat zij zag dat het slachtoffer door mensen uit het café werd gesleept, dat ze niet heeft kunnen zien wie dit deed, maar dat het in haar beleving niet [naam medeverdachte]
(het hof begrijpt: [naam medeverdachte] )was, omdat zij op hem haar focus had.
Bij de raadsheer-commissaris heeft getuige [naam getuige] op 26 juni 2018 verklaard dat zij zich niet eerder
(het hof begrijpt: vóór 15 februari 2015)had gemeld bij de politie, omdat zij zich er eigenlijk buiten wilde houden. Voorts heeft zij verklaard dat haar nog bij staat dat de verdachte na de tweede klap van medeverdachte [naam medeverdachte] , het slachtoffer eenmaal heeft geslagen met een barkruk terwijl het slachtoffer op de grond lag. Geconfronteerd met haar verklaring bij de politie waarin zij sprak over meerdere malen slaan met een barkruk door de verdachte heeft zij verklaard dat het lang geleden is, waardoor ze niet alle details heeft onthouden. Tot slot heeft getuige [naam getuige] in antwoord op de vraag wat er daarna met het slachtoffer is gebeurd verklaard dat zij zich herinnert dat [naam medeverdachte] en [naam betrokkene] het slachtoffer in het café hebben opgepakt en aan zijn handen en voeten naar buiten hebben gedragen en dat zij bij het slachtoffer is gebleven totdat de ambulance kwam.
Het hof overweegt dat weliswaar naast de verklaring van getuige [naam getuige] sprake is van meerdere wettige bewijsmiddelen, maar dat ten aanzien van de meest cruciale vraag die voor eventuele bewezenverklaring van de tenlastelegging dient te worden beantwoord, namelijk de vraag of de verdachte het slachtoffer heeft geslagen met een barkruk, de verklaring van getuige [naam getuige] op zichzelf staat en onvoldoende steun vindt in de overige bewijsmiddelen. Daar komt bij dat getuige [naam getuige] op onderdelen verschillend heeft verklaard bij de politie en de raadsheer-commissaris. Gelet hierop is voor het hof niet onomstotelijk vast komen te staan dat verdachte zich aan dit onderdeel van de tenlastelegging schuldig heeft gemaakt. Derhalve acht het hof niet bewezen dat de verdachte het slachtoffer heeft geslagen met een barkruk.
Wel stelt het hof, mede op grond van de verklaring van de verdachte bij de politie en ter terechtzitting, vast dat de verdachte en medeverdachte [naam medeverdachte] het slachtoffer nagenoeg gelijktijdig met gebalde vuist op en/of tegen het hoofd hebben geslagen en dat de verdachte het slachtoffer vervolgens heeft geschopt. Verdachte heeft bij de politie verklaard dat de vuistslagen die zijn gegeven hard waren en dat hij, verdachte, een harde trap heeft gegeven.
Op grond van het dossier is niet onomstotelijk vast komen te staan waar precies op het lichaam de schop van de verdachte het slachtoffer heeft geraakt.
Geen (voorwaardelijk) opzet om het slachtoffer van het leven te beroven dan wel op het toebrengen van zwaar lichamelijk letsel
Het hof stelt voorop dat voorwaardelijk opzet op een bepaald gevolg aanwezig is indien de verdachte zich willens en wetens heeft blootgesteld aan de aanmerkelijke kans dat dit gevolg zal intreden. De beantwoording van de vraag of een gedraging de aanmerkelijke kans op een bepaald gevolg in het leven roept, is afhankelijk van de omstandigheden van het geval. Daarbij komt betekenis toe aan de aard van de gedraging en de omstandigheden waaronder deze is verricht. Het zal in alle gevallen moeten gaan om een kans die naar algemene ervaringsregels aanmerkelijk is te achten.
Het hof heeft hiervoor vastgesteld dat de verdachte en medeverdachte [naam medeverdachte] het slachtoffer hebben geslagen met een gebalde vuist op en/of tegen het hoofd en dat de verdachte het slachtoffer vervolgens heeft geschopt. Zoals hiervoor al overwogen, is op grond van het dossier niet onomstotelijk vast komen te staan waar de schop van de verdachte het slachtoffer precies heeft geraakt. Naar algemene ervaringsregels roept een vuistslag op en/of tegen het gezicht en een schop in beginsel niet (zonder meer) een aanmerkelijke kans in het leven dat iemand van het leven wordt beroofd dan wel op het ontstaan van zwaar lichamelijk letsel.
Daarnaast is er geen enkele aanwijzing dat de verdachte zich in het onderhavige geval bewust is geweest van de mogelijkheid dat zijn vuistslag en zijn schop tegen het slachtoffer de dood of een gebroken kaak, jukbeen, oogkas en voorhoofdplaat of een andere vorm van zwaar lichamelijk letsel teweeg zou (kunnen) brengen. Van bewuste aanvaarding van een aanmerkelijke kans op het van het leven beroven dan wel op het toebrengen van zwaar lichamelijk letsel is dus ook geen sprake geweest.
Op grond van het voorgaande acht het hof niet bewezen dat tijdens het primair en subsidiair ten laste gelegde bij de verdachte sprake is geweest van (voorwaardelijk) opzet om het slachtoffer van het leven te beroven dan wel zwaar lichamelijk letsel toe te brengen. De verdachte zal aldus worden vrijgesproken van het primair en subsidiair ten laste gelegde.
Bewezenverklaring
Het hof acht wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het meer subsidiair ten laste gelegde heeft begaan, met dien verstande dat:
hij op 6 oktober 2013 te [plaats] , gemeente Tholen, tezamen en in vereniging met een ander, opzettelijk mishandelend een persoon (te weten [benadeelde partij] ), meermalen met gebalde vuist op en/of tegen het hoofd heeft geslagen en/of gestompt en eenmaal tegen het hoofd en/of het lichaam heeft geschopt, ten gevolge waarvan deze zwaar lichamelijk letsel (gebroken kaak, jukbeen, oogkas en voorhoofdplaat) heeft bekomen en pijn heeft ondervonden.
Het hof acht niet bewezen hetgeen de verdachte meer of anders ten laste is gelegd dan hierboven bewezen is verklaard, zodat hij daarvan zal worden vrijgesproken.
Bewijsmiddelen
Indien tegen dit verkorte arrest beroep in cassatie wordt ingesteld, worden de door het hof gebruikte bewijsmiddelen die redengevend zijn voor de bewezenverklaring opgenomen in een aanvulling op het arrest. Deze aanvulling wordt dan aan dit arrest gehecht.
Bewijsoverwegingen
De beslissing dat het bewezen verklaarde door de verdachte is begaan, berust op de
feiten en omstandigheden als vervat in de hierboven bedoelde bewijsmiddelen in onderlinge samenhang beschouwd.
Ter terechtzitting in hoger beroep heeft de verdediging vrijspraak bepleit ten aanzien van de onder het meer subsidiair ten laste gelegde strafverzwaringsgrond “terwijl het feit zwaar lichamelijk letsel ten gevolge heeft gehad”. Daartoe heeft de verdediging – kort weergegeven – aangevoerd dat niet kan worden vastgesteld dat het letsel van het slachtoffer door de verdachte is veroorzaakt. Het vereiste causale verband tussen het handelen van de verdachte en het letsel kan niet worden vastgesteld. Daarnaast heeft de verdediging aangevoerd dat er geen sprake was van een nauwe en bewuste samenwerking tussen de verdachte en medeverdachte [naam medeverdachte] , zodat evenmin kan worden bewezen dat er sprake was van medeplegen.
Het hof overweegt dienaangaande als volgt.
Ten aanzien van het medeplegen stelt het hof voorop dat de betrokkenheid aan een strafbaar feit als medeplegen bewezen kan worden verklaard indien is komen vast te staan dat bij het begaan daarvan sprake is geweest van een voldoende nauwe en bewuste samenwerking.
Op grond van de gebezigde bewijsmiddelen leidt het hof met betrekking tot de rol van de verdachte bij het onder meer subsidiair ten laste gelegde handelen af dat zowel verdachte als zijn medeverdachte [naam medeverdachte] geweld hebben gebruikt jegens [benadeelde partij] . De verdachte en medeverdachte [naam medeverdachte] hebben het slachtoffer nagenoeg gelijktijdig met gebalde vuist op en/of tegen het hoofd geslagen en vervolgens heeft de verdachte het slachtoffer eenmaal geschopt tegen het hoofd en/of het lichaam.
Op grond van het vorenstaande oordeelt het hof dat sprake is geweest van een voldoende nauwe en bewuste samenwerking tussen de verdachte en medeverdachte [naam medeverdachte] die in de kern heeft bestaan uit een gezamenlijke uitvoering, waarbij het geweld was gericht op het slachtoffer [benadeelde partij] . Daarmee acht het hof het ten laste gelegde medeplegen van het op [benadeelde partij] uitgeoefende geweld wettig en overtuigend bewezen.
Het verweer wordt derhalve in zoverre verworpen.
Ten aanzien van het bewezenverklaarde strafverzwarend gevolg overweegt het hof dat er sprake dient te zijn van zogenoemde dubbele causaliteit. Er dient een verband te zijn tussen de gedragingen en de pijn en het leed dat het slachtoffer is aangedaan én er dient een verband te zijn tussen de mishandeling, in vereniging gepleegd, en het strafverzwarend gevolg, het zwaar lichamelijk letsel. Dit strafverzwarend gevolg is geobjectiveerd, dat wil zeggen dat het opzet van de verdachte en de medeverdachte, anders dan bij zware mishandeling, daarop niet gericht hoeft te zijn geweest.
Zoals hierboven is overwogen heeft het hof vastgesteld dat de verdachte en medeverdachte [naam medeverdachte] het slachtoffer met gebalde vuist op en/of tegen het hoofd hebben geslagen en dat de verdachte het slachtoffer vervolgens heeft geschopt.
Het hof is van oordeel dat er sprake is van een causaal verband tussen het bewezen verklaarde geweld in de nacht van 6 oktober 2013 en het bij slachtoffer [benadeelde partij] geconstateerde letsel. Het hof heeft uit de processtukken geen enkele aanwijzing bekomen dat ná de door verdachte en de medeverdachte jegens het slachtoffer gepleegde geweldshandelingen, er door een of meer anderen nog geweld gepleegd zou zijn jegens het slachtoffer. Het hof houdt de verdachte en de medeverdachte dan ook verantwoordelijk voor het veroorzaakte letsel. De verdediging heeft niet betwist dat het letsel dat het slachtoffer heeft bekomen zwaar lichamelijk letsel betreft.
Anders dan de stelling van de verdediging is het hof van oordeel dat het voor de bewezenverklaring van het strafverzwarend gevolg geen vereiste is vast te stellen dat verdachte degene is geweest door wiens handelen het zwaar lichamelijk letsel is veroorzaakt. Dat ligt anders bij een tenlastelegging geënt op openlijk geweld (141 Sr), met een strafverzwarend gevolg, maar daar spreekt de wettekst, anders dan bij de strafverzwarende gevolgen van artikel 300 Sr ook over “door hem gepleegd geweld”. Er is in casu sprake geweest van het medeplegen van mishandeling door de verdachte en de medeverdachte, met zwaar lichamelijk letsel voor het slachtoffer tot gevolg.
Het verweer strekkende tot vrijspraak van het strafverzwarend gevolg, zwaar lichamelijk letsel, wordt verworpen.
Het voorgaande leidt het hof tot de conclusie dat het verweer in al zijn onderdelen wordt verworpen.
Strafbaarheid van het bewezen verklaarde
Het meer subsidiair bewezen verklaarde wordt als volgt gekwalificeerd:
medeplegen van mishandeling, terwijl het feit zwaar lichamelijk letsel ten gevolge heeft.
Er zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van het bewezen verklaarde uitsluiten. Het feit is strafbaar.
Strafbaarheid van de verdachte
Er zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van verdachte uitsluiten. De verdachte is daarom strafbaar voor het hiervoor bewezen verklaarde.
Op te leggen sancties
Het hof heeft bij de bepaling van de op te leggen straffen gelet op de aard en de ernst van hetgeen bewezen is verklaard, op de omstandigheden waaronder het bewezen verklaarde is begaan en op de persoon van de verdachte, zoals een en ander uit het onderzoek ter terechtzitting naar voren is gekomen. Daarnaast is gelet op de verhouding tot andere strafbare feiten, zoals onder meer tot uitdrukking komende in het hierop gestelde wettelijk strafmaximum en in de straffen die voor soortgelijke feiten worden opgelegd.
Het hof heeft daarbij in het bijzonder het navolgende in aanmerking genomen.
De verdachte heeft zich tezamen en in vereniging met een ander schuldig gemaakt aan mishandeling. Immers, medeverdachte [naam medeverdachte] en de verdachte hebben het slachtoffer [benadeelde partij] in de nacht van 6 oktober 2013 met gebalde vuist op en/of tegen het hoofd geslagen, waarna de verdachte het slachtoffer vervolgens nog een keer heeft geschopt. Ten gevolge van de mishandeling heeft het slachtoffer zwaar lichamelijk letsel opgelopen, bestaande uit een gebroken kaak, jukbeen, oogkas en voorhoofdplaat. Met betrekking tot deze verschillende botbreuken in het gezicht heeft er medisch ingrijpen moeten plaatsvinden en heeft het slachtoffer langere tijd niet kunnen werken. Door aldus te handelen hebben de verdachte en diens medeverdachte op grove wijze inbreuk gemaakt op de lichamelijke integriteit van het slachtoffer.
Het is een feit van algemene bekendheid dat slachtoffers van dergelijke ernstige misdrijven nog geruime tijd de gevolgen daarvan kunnen ondervinden. Dat dit in onderhavige zaak het geval is, mag blijken uit de slachtofferverklaring die [benadeelde partij] heeft afgelegd ter terechtzitting van dit hof op 9 januari 2019. De verdachte heeft pas eerst op 18 februari 2015, nadat hij al verschillende keren als getuige een verklaring had afgelegd, een verklaring afgelegd bij de politie over het geweld dat hij heeft toegepast richting [benadeelde partij] . Het hof neemt het verdachte kwalijk dat hij niet eerder zijn betrokkenheid bij het toegepaste geweld heeft toegegeven. In plaats daarvan heeft verdachte met een afgesproken verhaal, er op neer komend dat het slachtoffer door eigen toedoen ten val was gekomen, getracht er onder uit te komen.
Daarnaast heeft het hof acht geslagen op de inhoud van het uittreksel Justitiële Documentatie, d.d. 22 oktober 2018, betrekking hebbend op het justitieel verleden van de verdachte, waaruit blijkt dat de verdachte niet eerder onherroepelijk is veroordeeld voor soortgelijke feiten.
Voorts heeft het hof rekening gehouden met de persoonlijke omstandigheden van de verdachte, welke tijdens het verhandelde ter terechtzitting in hoger beroep zijn gebleken en daarnaast heeft het hof acht geslagen op het reclasseringsadvies van 13 oktober 2015. Daarbij heeft het hof kennis genomen van de omstandigheid dat de verdachte een jong gezin heeft te onderhouden en dat hij samen met zijn broer een [bedrijf] runt.
De verdediging heeft ter terechtzitting in hoger beroep een beroep gedaan op de schending van de redelijke termijn en in dat verband het hof verzocht dit te verdisconteren in de eventueel op te leggen straf. Het hof overweegt dienaangaande als volgt.
Het hof stelt voorop dat elke verdachte recht heeft op een openbare behandeling van zijn zaak binnen een redelijke termijn. Deze waarborg strekt er onder meer toe te voorkomen dat een verdachte langer dan redelijk is onder de dreiging van een strafvervolging zou moeten leven. In beginsel heeft als redelijke termijn te gelden dat de rechtbank binnen 2 jaren nadat de termijn een aanvang heeft genomen, in casu de datum van de inverzekeringstelling op 18 februari 2015, vonnis wijst en als redelijke termijn in hoger beroep heeft te gelden 2 jaren na het instellen van appel.
De rechtbank heeft op 27 september 2017 vonnis gewezen. Aldus is de redelijke termijn in de fase van eerste aanleg met ruim 7 maanden geschonden.
Door de verdachte is op 10 oktober 2017 hoger beroep ingesteld tegen het vonnis. Het hof doet uitspraak bij arrest van heden, 23 januari 2019. Dit is ruim 15 maanden na het instellen van hoger beroep. Nu het hof arrest zal wijzen binnen 4 jaren na het aanvangsmoment van de redelijke termijn, is het hof, anders dan de verdediging, van oordeel dat de overschrijding van de termijn van berechting in eerste aanleg voldoende gecompenseerd is door de voortvarende behandeling in hoger beroep.
Naar het oordeel van het hof kan – gelet op de ernst van het bewezen verklaarde – niet worden volstaan met een andere of lichtere sanctie dan een straf die onvoorwaardelijke vrijheidsbeneming met zich brengt. Het hof zal onder meer een gevangenisstraf opleggen waarvan de duur van het onvoorwaardelijke deel gelijk is aan de tijd die de verdachte in verzekering en voorlopige hechtenis heeft doorgebracht.
Alles overziend is het hof van oordeel dat een gevangenisstraf voor de duur van 26 weken, waarvan 24 weken voorwaardelijk met een proeftijd van 2 jaren, met aftrek van voorarrest en een taakstraf voor de duur van 240 uren, subsidiair 120 dagen hechtenis passend en geboden is.
Met oplegging van een gedeeltelijk voorwaardelijke straf wordt enerzijds de ernst van het bewezen verklaarde tot uitdrukking gebracht en wordt anderzijds de strafoplegging dienstbaar gemaakt aan het voorkomen van nieuwe strafbare feiten.
Vordering van de [benadeelde partij]
De [benadeelde partij] heeft in eerste aanleg een vordering ingesteld, strekkende tot schadevergoeding van een bedrag van € 22.144,94, te vermeerderen met de wettelijke rente. De rechtbank heeft bij het vonnis waarvan beroep de vordering toegewezen tot een bedrag van € 22.144,94, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 6 oktober 2013 tot aan de dag der algehele voldoening. De benadeelde partij heeft te kennen gegeven de gehele vordering in hoger beroep te handhaven.
De vordering van de benadeelde partij bestaat uit de volgende posten:
1. Beschadigde goederen: € 90,00;
 trui € 35,00
 broek € 55,00
2. Medische kosten: € 384,82;
 medicijnen € 4,99
 medicijnen € 12,64
 ambulance € 367,19
3. Verlies van arbeidsvermogen: € 15.381,00;
 betaalde arbeidsongeschiktheidsverzekering € 3.708,00
 verlies arbeidsvermogen van oktober 2013 tot en met maart 2014
€ 11.673,00
4. Reiskosten: € 189,12:
 oppas € 3,36
 reiskosten [echtgenote benadeelde partij] € 130,56
 reiskosten naar therapeut € 55,20
5. Overige kosten: telefoonkosten € 100,00
6. Immateriële schade: € 6.000,00
Uit het onderzoek ter terechtzitting is het hof voldoende gebleken dat de [benadeelde partij] als gevolg van het meer subsidiair bewezen verklaarde handelen van verdachte rechtstreeks schade heeft geleden tot een totaalbedrag van € 18.436,94, te weten
€ 12.436,94 aan materiële schade en € 6.000,00 aan immateriële schade. De verdachte is tot vergoeding van die schade gehouden zodat de vordering tot dat bedrag toewijsbaar is.
Ten aanzien van de kostenpost “betaalde arbeidsongeschiktheidsverzekering” is het hof onvoldoende gebleken dat de gestelde schade door het bewezen verklaarde handelen van verdachte is veroorzaakt. De benadeelde partij kan daarom voor dit gedeelte in zijn vordering niet worden ontvangen.
Het toe te wijzen bedrag zal, zoals gevorderd, worden vermeerderd met de wettelijke rente. Wat betreft de materiële schade merkt het hof op dat deze schade op verschillende tijdstippen is ontstaan.
Het hof zal derhalve bij wijze van moderatie bepalen dat de wettelijke rente ter zake van de materiële schade ten aanzien van de medische kosten en de beschadigde goederen zal aanvangen op 6 oktober 2013, zijnde het moment waarop de schade is ontstaan, tot aan de dag der algehele voldoening. Het aanvangsmoment van de wettelijke rente ten aanzien van de immateriële schade zal ook op dit tijdstip worden vastgesteld. Het hof zal het toe te wijzen bedrag ter zake van de overige materiële schade vermeerderen met de wettelijke rente met ingang van 1 april 2014, zijnde de dag waarop het slachtoffer weer is gaan werken, tot aan de dag der algehele voldoening.
Het hof stelt vast dat verdachte het bewezen verklaarde samen met een ander heeft gepleegd. Nu verdachte en zijn mededader samen een onrechtmatige daad hebben gepleegd, zijn zij jegens de benadeelde partij hoofdelijk aansprakelijk voor de totale schade.
Voorts zal de verdachte worden veroordeeld in de ten behoeve van de tenuitvoerlegging van dit arrest door de benadeelde partij nog te maken kosten.
Schadevergoedingsmaatregel
Op grond van het onderzoek ter terechtzitting heeft het hof in rechte vastgesteld dat door het bewezen verklaarde handelen van de verdachte rechtstreeks schade aan het slachtoffer [benadeelde partij] is toegebracht tot een bedrag van € 18.436,94. De verdachte is daarvoor jegens het slachtoffer naar burgerlijk recht aansprakelijk.
Het hof ziet aanleiding om aan de verdachte de maatregel tot schadevergoeding op te leggen ter hoogte van voormeld bedrag, vermeerderd met de wettelijke rente op de wijze zoals hiervoor is vermeld, nu het hof het wenselijk acht dat de Staat der Nederlanden schadevergoeding aan het slachtoffer bevordert. Het hof zal daarbij bevelen dat vervangende hechtenis voor na te melden duur zal worden toegepast als de verdachte in gebreke blijft bij betaling en geen verhaal biedt, met dien verstande dat de toepassing van die hechtenis de op te leggen verplichting tot schadevergoeding niet opheft.
Toepasselijke wettelijke voorschriften
De beslissing is gegrond op de artikelen 9, 14a, 14b, 14c, 22c, 22d, 36f, 47 en 300 van het Wetboek van Strafrecht, zoals deze luidden ten tijde van het bewezen verklaarde.

BESLISSING

Het hof:
Vernietigt het vonnis waarvan beroep en doet opnieuw recht.
Verklaart niet bewezen dat de verdachte het primair en subsidiair ten laste gelegde heeft begaan en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Verklaart zoals hiervoor overwogen bewezen dat de verdachte het meer subsidiair ten laste gelegde heeft begaan.
Verklaart niet bewezen hetgeen de verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hierboven is bewezen verklaard en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Verklaart het meer subsidiair bewezen verklaarde strafbaar, kwalificeert dit als hiervoor vermeld en verklaart de verdachte strafbaar.
Veroordeelt de verdachte tot een
gevangenisstrafvoor de duur van
26 (zesentwintig) weken.
Bepaalt dat een gedeelte van de gevangenisstraf, groot
24 (vierentwintig) weken, niet ten uitvoer zal worden gelegd, tenzij de rechter later anders mocht gelasten omdat de verdachte zich voor het einde van een proeftijd van
2 (twee) jarenaan een strafbaar feit heeft schuldig gemaakt.
Beveelt dat de tijd die door de verdachte vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in enige in artikel 27, eerste lid, of artikel 27a van het Wetboek van Strafrecht bedoelde vorm van voorarrest is doorgebracht, bij de uitvoering van de opgelegde gevangenisstraf in mindering zal worden gebracht, voor zover die tijd niet reeds op een andere straf in mindering is gebracht.
Veroordeelt de verdachte tot een
taakstrafvoor de duur van
240 (tweehonderdveertig) uren, indien niet naar behoren verricht te vervangen door
120 dagen hechtenis.
Wijst toe de vordering tot schadevergoeding van de [benadeelde partij] ter zake van het meer subsidiair bewezen verklaarde tot het bedrag van
€ 18.436,94 (achttienduizend vierhonderdzesendertig euro en vierennegentig cent) bestaande uit
€ 12.436,94 (twaalfduizend vierhonderdzesendertig euro en vierennegentig cent) materiële schade en € 6.000,00 (zesduizend euro) immateriële schade, waarvoor de verdachte met de mededader hoofdelijk voor het gehele bedrag aansprakelijk is, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Verklaart de benadeelde partij voor het overige niet-ontvankelijk in de vordering.
Verwijst de verdachte in de door de benadeelde partij gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot aan de datum van deze uitspraak begroot op nihil.
Legt aan de verdachte de verplichting op om aan de Staat, ten behoeve van het slachtoffer, genaamd [benadeelde partij] , ter zake van het meer subsidiair bewezen verklaarde een bedrag te betalen van
€ 18.436,94 (achttienduizend vierhonderdzesendertig euro en vierennegentig cent) bestaande uit € 12.436,94 (twaalfduizend vierhonderdzesendertig euro en vierennegentig cent) materiële schade en € 6.000,00 (zesduizend euro) immateriële schade, bij gebreke van betaling en verhaal te vervangen door
127 (honderdzevenentwintig) dagen hechtenis, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening, met dien verstande dat de toepassing van die hechtenis de verplichting tot schadevergoeding aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer niet opheft.
Bepaalt dat indien en voor zover de verdachte of zijn mededader aan een van beide betalingsverplichtingen hebben voldaan, de andere vervalt.
Bepaalt de aanvangsdatum van de wettelijke rente voor de materiële schade:
  • op 6 oktober 2013 over een bedrag van € 474,82 ter zake van de beschadigde goederen en de medische kosten; en
  • op 1 april 2014 over een bedrag van € 11.962,12 ter zake van verlies van arbeidsvermogen vanaf oktober 2013 tot en met maart 2014, de reis- en oppaskosten en de telefoonkosten; en
  • op 6 oktober 2013 voor de immateriële schade van € 6000,00.
Aldus gewezen door:
mr. P.J. Hödl, voorzitter,
mr. J. Platschorre en mr. J.J.M. Gielen-Winkster, raadsheren,
in tegenwoordigheid van mr. J. de Leijer, griffier,
en op 23 januari 2019 ter openbare terechtzitting uitgesproken.