6.6.Het hof zal de overige grieven gezamenlijk behandelen. Het hof neemt daarbij in aanmerking dat [appellant] in de memorie van grieven sub 3 en 24 heeft gesteld dat hij de door de grieven aan de orde gestelde vorderingen in volle omvang aan het oordeel van het hof wil voorleggen. Het hof zal daarom de inleiding van de memorie van grieven en de toelichting op de grieven in onderling verband en samenhang lezen, en het geschil op basis daarvan per vordering beoordelen.
Met betrekking tot vordering I in conventie
6.7.1.Vordering I in conventie strekt ertoe [appellant] te verbieden de door hem gelegde executoriale beslagen te executeren tot twee weken nadat vonnis is gewezen in de bodemprocedure die de erven binnen twee weken na het te wijzen kortgedingvonnis aanhangig zullen maken, onder de voorwaarde dat die bodemprocedure binnen 14 dagen na betekening van het kortgedingvonnis aanhangig is gemaakt en onder de voorwaarde dat ook daadwerkelijk toegang tot het gehuurde is verkregen. De kantonrechter heeft deze vordering in het bestreden vonnis in kort geding van 25 januari 2018 toegewezen.
6.7.2.[appellant] heeft in hoger beroep onder meer aangevoerd dat hij het kortgedingvonnis van 25 januari 2018 aan de erven heeft laten betekenen en dat de erven desondanks de door hen aangekondigde bodemprocedure tot op heden niet aanhangig hebben gemaakt. Volgens [appellant] brengt dit mee dat de erven niet hebben voldaan aan de voorwaarde die op hun eigen verzoek aan het door [appellant] opgelegde verbod is verbonden, te weten de voorwaarde dat zij de genoemde bodemprocedure binnen 14 dagen na betekening van het te wijzen kortgedingvonnis aanhangig zouden maken. Volgens [appellant] brengt dit mee dat van een verbod tot executie van de gelegde beslagen geen sprake meer is, dat zijn bevoegdheid om de dwangsommen op te vorderen is herleefd en dat de erven geen belang meer hebben bij het door hen voorwaardelijk gevorderde verbod.
6.7.3.De erven hebben niet betwist dat [appellant] het kortgedingvonnis aan hen heeft laten betekenen en dat zij vervolgens niet binnen 14 dagen de door hen aangekondigde bodemprocedure aanhangig hebben gemaakt. De erven hebben ook niet betwist dat dit meebrengt dat niet voldaan is aan de voorwaarde die op hun eigen verzoek aan het aan [appellant] opgelegde verbod was verbonden, en dat dit meebrengt dat de bevoegdheid van [appellant] om de dwangsommen op te vorderen en de gelegde beslagen daarvoor te laten executeren hierdoor is herleefd. Voor het hof strekt dit dus tot uitgangspunt. Bij deze stand van zaken hebben de erven geen belang meer bij het betreffende verbod, aangezien aan de daaraan verbonden voorwaarde definitief niet is voldaan. Het hof zal het bestreden kortgedingvonnis daarom vernietigen voor zover bij dat vonnis vordering I in conventie is toegewezen. Het hof zal die vordering alsnog afwijzen. In zoverre hebben de grieven van [appellant] doel getroffen.
Met betrekking tot vordering II in conventie
6.8.1.Vordering II in conventie strekt tot veroordeling van [appellant] om binnen twee dagen na betekening van het kortgedingvonnis aan de erven en de door hen aangewezen personen toegang te verlenen tot het gehuurde en de boven het gehuurde gelegen ruimte, teneinde het gehuurde te inspecteren en voorbereidingen te treffen voor het herstellen van de gebreken zoals genoemd in het vonnis van 25 maart 2015, op straffe van een dwangsom. De voorzieningenrechter heeft deze vordering toegewezen en daaraan een te verbeuren dwangsom verbonden van € 1.000,-- voor iedere dag dat [appellant] daarmee in gebreke blijft, met een maximum van € 60.000,--.
6.8.2.[appellant] heeft in de memorie van grieven gesteld dat hij de erven sinds het kortgedingvonnis op verzoek vrije toegang heeft gegeven tot het gehuurde. De erven hebben dat niet bestreden. Kennelijk is dus geen sprake van op grond van deze veroordeling door [appellant] verbeurde dwangsommen.
6.8.3.[appellant] heeft voorts gesteld dat de erven na het kortgedingvonnis weliswaar herstelwerkzaamheden aan het boven het gehuurde gelegen appartement hebben verricht, maar in het geheel niets hebben ondernomen om tot herstel van de gebreken aan de gehuurde bedrijfsruimte te komen. Ook een plan van aanpak met bijbehorende planning voor herstel van de in het vonnis van 25 maart 2015 genoemde gebreken aan het gehuurde is volgens [appellant] door de erven nog niet aangeleverd. De erven hebben dit alles niet betwist. Op grond hiervan moet in dit hoger beroep worden aangenomen dat de erven geen relevante actie hebben ondernomen om te komen tot uitvoering van de benodigde herstelwerkzaamheden aan het gehuurde.
6.8.4.Gelet op de kennelijke onwil van de erven om daadwerkelijk tot het verrichten van de herstelwerkzaamheden over te gaan, kan naar het oordeel van het hof niet worden gezegd dat de erven een spoedeisend belang hebben bij vordering II in conventie. Het hof wijst in dit kader ook op hetgeen in het navolgende met betrekking tot de vorderingen in reconventie wordt overwogen. Het hof neemt mede op basis van hetgeen daar wordt overwogen aan dat uitvoering van herstelwerkzaamheden niet aan de orde zal komen. Het hof zal het bestreden kortgedingvonnis daarom vernietigen, voor zover bij dat vonnis vordering II in conventie is toegewezen. Het hof zal die vordering alsnog afwijzen. Ook in zoverre hebben de grieven doel getroffen.
Met betrekking tot vordering III in conventie
6.9.1.Vordering III in conventie strekte tot veroordeling van [appellant] om binnen 14 dagen na betekening van het vonnis aan de erven als voorschot op de door [appellant] verschuldigde huur ten bedrage van € 25.000,-- te betalen. De kantonrechter heeft deze vordering in het bestreden kortgedingvonnis toegewezen.
6.9.2.[appellant] is ook daar tegen opgekomen in de memorie van grieven. [appellant] heeft onder meer aangevoerd dat hij een aanzienlijke vordering op de erven heeft ter zake op grond van de vonnissen van 25 maart 2015 en 25 januari 2018 verbeurde dwangsommen en ter zake schade geleden door de slechte staat van onderhoud van de bedrijfsruimte waarin hij zijn restaurant exploiteert. [appellant] heeft zich in verband daarmee op opschorting van zijn huurbetalingsverplichtingen en op verrekening van die verplichtingen met zijn tegenvorderingen beroepen.
6.9.3.De door de erven als vordering III in conventie gevraagde voorziening strekt tot betaling van een geldsom. In kort geding is een dergelijke vordering slechts toewijsbaar als het bestaan en de omvang van de vordering in voldoende mate aannemelijk zijn, terwijl uit hoofde van onverwijlde spoed een onmiddellijke voorziening vereist is en het risico van onmogelijkheid van terugbetaling, bij afweging van de belangen van partijen, aan toewijzing niet in de weg staat.
6.9.4.Bij toepassing van die maatstaf is het hof in dit geval van oordeel dat de vordering van de erven in dit kort geding niet toewijsbaar is. De erven hebben in hoger beroep niet bestreden dat zij, ook nadat [appellant] hen niet langer toegang tot het gehuurde heeft geweigerd,
niet hebben voldaan aan de bij het vonnis van 25 maart 2015 jegens hen op straffe van een dwangsom uitgesproken veroordeling om herstelwerkzaamheden te verrichten. Ook hebben de erven niet betwist dat zij niet hebben voldaan aan de bij het vonnis van 25 januari 2018 tegen hen op straffe van verbeurte van een dwangsom uitgesproken veroordeling om een plan van aanpak met bijbehorende planning voor herstel van de in het vonnis van 25 maart 2015 genoemde gebreken aan [appellant] aan te leveren. Daarom kan in dit kort geding voorshands geenszins worden uitgesloten dat [appellant] een aanzienlijke tegenvordering op de erven heeft ter zake verbeurde dwangsommen. Daar komt bij dat [appellant] naar het oordeel van het hof voldoende aannemelijk heeft gemaakt dat aan de zijde van de in Tunesië gevestigde erven sprake is van een restitutierisico. Dat geldt te meer nu de erven niet hebben betwist dat zij behalve het pand geen vermogensbestanddelen in Nederland hebben en niet duidelijk is hoeveel een eventuele executoriale verkoop van dat pand, dat in slechte staat van onderhoud verkeert, zal opbrengen en hoeveel daarvan na voldoening van de hypotheekhouder zal resteren.
6.9.5.Om de bovenstaande redenen zal het hof het bestreden kortgedingvonnis vernietigen voor zover bij dat vonnis vordering III in conventie is toegewezen. Het hof zal die vordering alsnog afwijzen. Ook in zoverre hebben de grieven doel getroffen.
Met betrekking tot de vorderingen A en B in reconventie
6.10.1.Vordering B in reconventie strekte tot veroordeling van de erven om binnen 14 dagen na betekening van het te wijzen kortgedingvonnis een plan van aanpak met bijbehorende planning voor herstel van de in het vonnis van 25 maart 2015 genoemde gebreken aan [appellant] aan te leveren, op straffe van een dwangsom. De kantonrechter heeft deze vordering toegewezen en daaraan een dwangsom verbonden van € 1.000,-- per dag of dagdeel dat de erven daarmee in gebreke blijven, met een maximum van € 60.000,--.
6.10.2.De erven zijn niet in (incidenteel) hoger beroep gekomen tegen de toewijzing van deze vordering. In dit hoger beroep staat dus niet ter beoordeling of de erven terecht zijn veroordeeld om binnen 14 dagen na betekening van het te wijzen vonnis een plan van aanpak met bijbehorende planning voor herstel van de in het vonnis van 25 maart 2015 genoemde gebreken aan [appellant] aan te leveren.
6.10.3.[appellant] heeft in hoger beroep geconcludeerd tot het in stand laten van de betreffende veroordeling, maar tot het verhogen van de aan die veroordeling verbonden dwangsommen tot € 10.000,-- voor iedere dag of dagdeel dat de erven nalaten om aan de veroordeling te voldoen, met een maximum van € 100.000,--.
6.10.4.Vordering A in reconventie strekte ertoe de in het vonnis van 25 maart 2015 gegeven veroordeling tot het verrichten van herstelwerkzaamheden aan te passen in die zin dat het bedrag van de daarin vermelde dwangsom wordt verhoogd tot € 5.000,-- per dag voor iedere dag dat de erven nalaten om aan de veroordeling te voldoen, tot een maximum van € 150.000,--. De kantonrechter heeft die vordering afgewezen en [appellant] is daar in hoger beroep tegen opgekomen.
6.10.5.Het hof stelt met betrekking tot de verhoogde dwangsommen die [appellant] met betrekking tot de twee genoemde veroordelingen vordert, voorop dat de erven, indien het standpunt dat [appellant] in dit hoger beroep heeft ingenomen wordt gevolgd, tot op heden in totaal al € 120.000,-- aan dwangsommen hebben verbeurd, te weten:
- € 60.000,-- wegens het niet voldoen aan de veroordeling tot herstel uit het vonnis van 25 maart 2015;
- € 60.000,-- wegens het niet voldoen aan de veroordeling tot het aanleveren van een plan van aanpak met bijbehorende planning voor herstel uit het bestreden kortgedingvonnis van 25 januari 2018.
Gelet op de houding die de erven volgens de eigen stellingen van [appellant] tot op heden hebben ingenomen, is niet te verwachten dat het vaststellen van nadere dwangsommen wel tot nakoming van de veroordelingen zal leiden. Bovendien hebben de dwangsommen weliswaar tot doel om de erven tot nakoming te prikkelen, maar niet om [appellant] in buitensporige mate te verrijken. Gelet op de patstelling waarin de onderhavige situatie zich bevindt, met als eigenaar/verhuurder van het pand erven in Tunesië die niet bereid of niet in staat zijn om herstelwerkzaamheden aan het pand uit te voeren en die naar voorshands moet worden aangenomen al € 120.000,-- aan dwangsommen hebben verbeurd, is het waarschijnlijk dat de voortzetting van de executie van de tot verhaal van de dwangsommen gelegde beslagen, waartoe [appellant] na het wijzen van dit arrest bevoegd is, zal leiden tot een gedwongen verkoop van het pand en tot voldoening van de hypotheekhouder, [appellant] en eventuele andere schuldeisers, waarna een eventueel overschot aan de erven kan worden uitgekeerd. In dat te verwachten scenario zullen verdere herstelwerkzaamheden niet door de erven worden verricht maar op de weg liggen van de nieuwe eigenaar van het pand. Bij deze stand van zaken acht het hof geen redenen aanwezig voor verhoging van de dwangsommen die verbonden zijn aan de jegens de erven uitgesproken veroordelingen.
6.10.6.Het hof zal het bestreden kortgedingvonnis daarom bekrachtigen, voor zover het betreft:
- de afwijzing van vordering A in reconventie;
- de beslissing om aan de toewijzen van vordering B in reconventie een dwangsom te verbinden van € 1.000,-- per dag of dagdeel dat de erven daarmee in gebreke blijven, met een maximum van € 60.000,--.
In zoverre verwerpt het hof de grieven.
6.11.1.Het voorgaande voert tot de hierna te melden afdoening van dit hoger beroep.
6.11.2.Het hof zal het bestreden vonnis vernietigen voor zover daarbij de vorderingen I, II en III in conventie zijn toegewezen. Het hof zal, in zoverre opnieuw rechtdoende, die vorderingen alsnog afwijzen.
6.11.3.Dit brengt mee dat de erven als de in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten van het geding in eerste aanleg in conventie moeten worden veroordeeld. Het hof zal het bestreden vonnis vernietigen voor zover [appellant] daarbij in de proceskosten van het geding in conventie is veroordeeld.
6.11.4.Het hof zal het bestreden vonnis voor zover in reconventie gewezen bekrachtigen, voor zover in dit hoger beroep aangevochten.
6.11.5.[appellant] heeft in hoger beroep veroordeling van de erven gevorderd tot terugbetaling van al hetgeen [appellant] ter uitvoering van het bestreden vonnis aan de erven heeft voldaan, te vermeerderen met de wettelijke rente daarover vanaf de dag van de betaling tot de dag van de terugbetaling. Deze vordering is toewijsbaar omdat het hof de vorderingen in conventie alsnog heeft afgewezen en de erven in de proceskosten van het geding in conventie heeft veroordeeld.
6.11.6.Het hoger beroep heeft in belangrijke mate doel getroffen. Het hof zal de erven daarom veroordelen in de proceskosten van het hoger beroep, inclusief de gevorderde nakosten overeenkomstig het nu geldende liquidatietarief en de over de proceskosten gevorderde wettelijke rente.
6.11.7.Het hof zal dit arrest, zoals door [appellant] gevorderd, uitvoerbaar bij voorraad verklaren.