ECLI:NL:GHSHE:2019:4667

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
24 december 2019
Publicatiedatum
24 december 2019
Zaaknummer
200.235.995_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verzet tegen dwangbevel en eigendom van een voertuig in civiele procedure

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van [appellant] tegen de Ambtenaar belast met de invordering van BsGW Belastingsamenwerking Gemeenten en Waterschappen. [appellant] heeft verzet aangetekend tegen drie dwangbevelen die zijn uitgevaardigd wegens onbetaalde gemeentelijke belastingen, waaronder hondenbelasting. De Ambtenaar heeft beslag gelegd op een Volvo die op naam van [appellant] staat. In eerste aanleg heeft de rechtbank het verzet ongegrond verklaard en de schorsende werking van het verzet opgeheven.

In hoger beroep heeft [appellant] drie grieven aangevoerd. De eerste grief betreft de noodzaak voor [appellant] om over de Volvo te beschikken, die volgens hem is komen te vervallen na het overlijden van zijn moeder. Het hof oordeelt dat [appellant] onvoldoende heeft onderbouwd dat er een noodzaak is voor het gebruik van de auto. De tweede grief betreft de eigendom van de Volvo; [appellant] stelt dat de auto in eigendom toebehoort aan zijn moeder. Het hof concludeert dat [appellant] niet voldoende bewijs heeft geleverd om deze stelling te onderbouwen. De derde grief betreft de schorsende werking van het verzet, die volgens [appellant] ten onrechte is opgeheven. Het hof oordeelt dat alle grieven falen en bevestigt het vonnis van de rechtbank.

Het hof veroordeelt [appellant] in de proceskosten van het hoger beroep, die zijn vastgesteld op € 726,-- aan griffierecht en € 3.222,-- aan salaris advocaat. Het arrest is gewezen op 24 december 2019.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Team Handelsrecht
zaaknummer 200.235.995/01
arrest van 24 december 2019
in de zaak van
[appellant],
wonende te [woonplaats] ,
appellant,
hierna aan te duiden als [appellant] ,
advocaat: mr. M.M.A.F.C. Lienaerts te Roermond,
tegen
de Ambtenaar belast met de invordering van BsGW Belastingsamenwerking Gemeenten en Waterschappen,
gevestigd te [vestigingsplaats] ,
geïntimeerde,
hierna aan te duiden als de Ambtenaar,
advocaat: mr. J.A.W.M. Vogels te Roermond,
op het bij exploot van dagvaarding van 13 maart 2018 ingeleide hoger beroep van het vonnis van 14 februari 2018, door de rechtbank Limburg, zittingsplaats Roermond, gewezen tussen [appellant] als eiser in conventie, verweerder in reconventie en de Ambtenaar als gedaagde in conventie, eiser in reconventie.

1.Het geding in eerste aanleg (zaak-/rolnummer C/03/230883 / HA ZA 17-48)

Voor het geding in eerste aanleg verwijst het hof naar voormeld vonnis.

2.Het geding in hoger beroep

Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de dagvaarding in hoger beroep;
  • het tegen de Ambtenaar verleende verstek en de zuivering daarvan;
  • de memorie van grieven met producties;
  • de memorie van antwoord;
  • het pleidooi, waarbij partijen pleitnotities hebben overgelegd;
  • de bij fax van 21 november 2019 door [appellant] toegezonden producties, die [appellant] bij het pleidooi bij akte in het geding heeft gebracht.
Het hof heeft daarna een datum voor arrest bepaald. Het hof doet recht op bovenvermelde stukken en de stukken van de eerste aanleg.

3.De beoordeling

3.1.
In dit hoger beroep kan worden uitgegaan van de volgende feiten.
3.1.1.
[appellant] is woonachtig in de gemeente Venlo en bezit een aantal honden. Hij is door de Ambtenaar aangeslagen voor gemeentelijke belastingen waaronder hondenbelasting. Hij heeft de aanslagen niet voldaan. De Ambtenaar heeft daarop drie dwangbevelen aan [appellant] uitgevaardigd te weten twee op 21 augustus 2012 en één op 29 juni 2015. Het betreft aanslagen voor een totaalbedrag exclusief rente en kosten van € 2.979,23. De Ambtenaar heeft ter executie van deze dwangbevelen op 19 december 2016 beslag gelegd op een Volvo die op naam staat van [appellant] .
3.1.2.
[appellant] komt tegen deze dwangbevelen in verzet.
3.1.3.
[appellant] heeft zorgtaken voor zijn moeder verricht. Zijn moeder is overleden op 14 september 2017 met achterlating van [appellant] en zijn broer [de broer van appellant] , wonende te [woonplaats] (D).
3.2.
de procedure in eerste aanleg
3.2.1.
In de onderhavige procedure vorderde [appellant] in eerste aanleg in conventie, samengevat, dat de rechtbank:
- het bij proces-verbaal van executoriaal beslag van 19 december 2016 op de Volvo gelegde beslag zal opheffen;
- de drie dwangbevelen die zijn betekend op 21 augustus 2012 respectievelijk 29 juni 2015 buiten effect zal stellen, met veroordeling van de Ambtenaar in de kosten van het geding.
3.2.2.
Aan deze vordering heeft [appellant] , kort samengevat, het volgende ten grondslag gelegd: - de Ambtenaar heeft op onjuiste wijze ten uitvoer gelegd;
- de Volvo is niet vatbaar voor beslag;
- de belastingschuld is (gedeeltelijk) kwijtgescholden.
3.2.3.
De Ambtenaar heeft gemotiveerd verweer gevoerd. Dat verweer zal, voor zover in hoger beroep van belang, in het navolgende aan de orde komen.
3.2.4.
De Ambtenaar heeft in eerste aanleg in reconventie (samengevat) gevorderd - voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad - dat primair de schorsende werking van het verzet wordt opgeheven en subsidiair de afwijzende uitspraak in conventie uitvoerbaar bij voorraad wordt verklaard.
3.2.5.
In het eindvonnis heeft de rechtbank in conventie het verzet ongegrond verklaard en in reconventie de schorsende werking van het verzet tegen de drie dwangbevelen opgeheven. De rechtbank heeft [appellant] in conventie en in reconventie in de proceskosten veroordeeld.
3.3.
de procedure in hoger beroep
3.3.1.
[appellant] heeft in hoger beroep drie grieven aangevoerd. De eerste twee grieven van [appellant] zien op de beslissing in conventie. De derde grief ziet op de beslissing in reconventie. [appellant] heeft geconcludeerd tot vernietiging van het beroepen vonnis en tot het alsnog toewijzen van zijn vorderingen.
3.4.
de beoordeling
3.4.1.
[appellant] voert in zijn eerste grief aan dat de rechtbank in rov. 4.4 ten onrechte heeft bepaald of aangenomen dat de noodzaak voor [appellant] om over een auto te beschikken, is komen te vervallen met het overlijden van zijn moeder.
[appellant] stelt dat er nog steeds een noodzaak is, waardoor hij dient te beschikken over een auto. [appellant] stelt dat hij optreedt als beheerder van zijn broer voor het technische beheer van de zwaar beschadigde woning aan de [adres] te [plaats] . Mede voor het herstel van de woning heeft hij een auto nodig voor het vervoeren van noodzakelijke (bouw)materialen. Daarnaast volgt uit een akte van cessie dat [appellant] namens zijn broer vorderingen op derden als gevolg van de aan de woning ontstane schade te gelde mag maken. Gelet op het vorenstaande, aldus [appellant] , kan en mag niet zonder meer worden aangenomen dat hij geen belang meer zou hebben bij het gebruik van de Volvo nu zijn moeder is overleden. De verplichtingen die eerst jegens zijn moeder bestonden, heeft hij nu ten aanzien van zijn broer. Ook is het zo dat [appellant] (voor wat betreft zijn uitkering) arbeidsongeschikt wordt geacht door de gemeente Venlo. Hij kan alleen korte afstanden lopen en moet vaker liggend rusten. Daarnaast bereikt [appellant] binnenkort de pensioengerechtigde leeftijd.
3.4.2.
Het hof overweegt dat uit het betoog van [appellant] niet voortvloeit dat er een noodzaak is voor [appellant] om over de Volvo te beschikken. Voor zover [appellant] de verplichting zou hebben de door hem genoemde taken te vervullen, dan is de beschikking over de Volvo daarvoor geen noodzaak. Het zou mogelijk kunnen zijn dat [appellant] voor een goede vervulling van de taken dient te beschikken over een auto, maar dat heeft hij ten eerste onvoldoende onderbouwd. Ten tweede dient hij dat dan te regelen met zijn broer en anders moet hij afstand doen van zijn taken. Hier staat de Ambtenaar dus buiten. Voor zover [appellant] betoogt dat zijn gezondheid of leeftijd maakt dat het noodzakelijk is dat hij over de Volvo dient te beschikken, heeft hij dit onvoldoende onderbouwd. Welke afspraken [appellant] in dit verband heeft gemaakt met zijn moeder en met zijn broer kan aan het bovenstaande niet afdoen, zodat het hof niet ingaat op het door [appellant] aangeboden getuigenbewijs ten aanzien van die afspraken. De conclusie is dat van een noodzaak tot beschikking over de Volvo (of een andere auto) niet is gebleken en dus faalt de eerste grief.
3.4.3.
De tweede grief steunt op de stelling dat [appellant] geen eigenaar is van de Volvo. [appellant] voert aan dat de tenaamstelling van de auto bij de Rijksdienst voor het Wegverkeer (RDW) slechts een vermoeden van eigendom geeft, maar geen onomstotelijk bewijs van eigendom vormt. [appellant] stelt dat hij genoegzaam heeft aangevoerd en aangetoond dat de Volvo in eigendom aan zijn moeder is geschonken en dat zij verantwoordelijk was voor de betaling van de lasten voor het voertuig. Dit is gebeurd om [appellant] in staat te stellen uitvoering te geven aan zijn verplichtingen jegens zijn moeder als zogeheten ‘Betreuer’ en beheerder. Inmiddels is zijn broer als enig erfgenaam de eigenaar van de Volvo en voldoet zijn broer ook de lasten daarvoor.
3.4.4.
[appellant] heeft in eerste aanleg over de eigendom van de Volvo aangevoerd dat de auto in eigendom toebehoort aan zijn moeder en dat een en ander reeds mag blijken uit de zogeheten ‘Bescheinigung’ van de heer [getuige] d.d. 29 december 2016. [appellant] stelt dat in deze Bescheinigung expliciet wordt verklaard dat het voertuig in eigendom is gegeven aan zijn moeder. Daarnaast zijn de lasten voor de Volvo door zijn moeder betaald. [appellant] stelt dat hiermee het bewijsvermoeden van eigendom op grond van de tenaamstelling voldoende is weerlegd.
3.4.5.
De rechtbank heeft op dit punt het volgende overwogen:
“4.5. (…) De tenaamstelling van de auto geeft een vermoeden van eigendom. Sinds 21 oktober 2015, en ook thans nog, staat het kenteken van de Volvo op naam van [appellant] . Hij is tevens de gebruiker van de auto. De auto staat ook feitelijk bij zijn huis. [appellant] heeft niet, althans niet genoegzaam, onderbouwd dat, wanneer en op welke wijze zijn moeder, die niet over een rijbewijs beschikte, naar Duits recht eigenaar is geworden van de Volvo. De enkele verklaring van de heer [getuige] van 29 december 2016, overgelegd als productie 10 bij de dagvaarding, dat deze de Volvo aan de moeder zou hebben geschonken, volstaat daartoe niet. Aldus houdt de rechtbank het ervoor dat [appellant] eigenaar is. (…)
3.4.6.
Het hof overweegt als volgt. Evenals de rechtbank constateert het hof dat naast het vermoeden van eigendom dat volgt uit de tenaamstelling van het kenteken, ook andere feiten duiden op eigendom van [appellant] . [appellant] is immers de gebruiker van de auto en de auto staat ook feitelijk bij zijn huis. Daarnaast merkt het hof op dat het hof anders dan de rechtbank in de verklaring van [getuige] niet zonder meer leest dat de auto aan de moeder zou zijn geschonken, nu in de verklaring niet meer staat dan:
“De Volvo (…) wurde von mir gekauft und an Frau [de moeder van appellant] weiter gegeben (…)”“Weiter gegeben” zou immers ook op een vorm van in gebruik geven kunnen duiden, zonder dat daarbij de eigendom wordt overgedragen.
In hoger beroep heeft [appellant] niet meer of anders gesteld dan hij in eerste aanleg heeft gedaan. De enkele mededeling van [appellant] ter pleidooizitting dat zijn moeder eigenaar was en dat alleen op suggestie van de RDW zijn naam op het kentekenbewijs staat, weerlegt het vermoeden van eigendom niet. Nog steeds is onvoldoende gesteld over de schenking van de Volvo aan zijn moeder. Onduidelijk is gebleven – zoals ook al door de rechtbank is overwogen – wanneer en op welke wijze zijn moeder volgens [appellant] eigenaar is geworden van de Volvo. Omdat [appellant] zijn stelling dat de auto aan zijn moeder is geschonken onvoldoende heeft onderbouwd passeert het hof het door [appellant] op dit punt aangeboden getuigenbewijs. Ook grief 2 faalt.
3.4.7.
In grief 3 voert [appellant] aan dat de rechtbank ten onrechte de schorsende werking van het verzet heeft opgeheven, omdat hij onevenredig in zijn belangen (als beheerder) wordt getroffen en daarnaast de Volvo niet vatbaar is voor beslag, omdat hij in eigendom niet aan [appellant] toebehoort.
3.4.8.
Het hof overweegt dat uit de voorgaande overwegingen ten aanzien van grief 1 en 2 volgt, dat ook de derde grief van [appellant] faalt.
3.5.
Gelet op bovenstaande overwegingen komt het hof niet toe aan het opdragen van bewijs. Ook de proceskostenbeslissing in eerste aanleg kan in stand blijven. Het hof constateert dat alle grieven falen en zal het vonnis van de rechtbank bekrachtigen.
3.6.
Het hof zal [appellant] als de in het ongelijk gestelde partij in de kosten van het hoger beroep veroordelen. De kosten voor de procedure in hoger beroep aan de zijde van de Ambtenaar zullen worden vastgesteld op:
- griffierecht € 726,--
- salaris advocaat € 3.222,-- (3 punten x tarief II).

4.De uitspraak

Het hof:
bekrachtigt het vonnis waarvan beroep;
veroordeelt [appellant] in de proceskosten van het hoger beroep, en begroot die kosten tot op heden aan de zijde van de Ambtenaar op € 726,-- aan griffierecht en op € 3.222,-- aan salaris advocaat.
Dit arrest is gewezen door mrs. H.AE. Uniken Venema, H.K.N. Vos en C.B.M. Scholten van Aschat en is in het openbaar uitgesproken door de rolraadsheer op 24 december 2019.
griffier rolraadsheer