ECLI:NL:GHSHE:2019:4660

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
24 december 2019
Publicatiedatum
24 december 2019
Zaaknummer
200.199.792_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Aansprakelijkheid van architect voor condensvorming onder dak van open loods

In deze zaak, die voor het Gerechtshof 's-Hertogenbosch werd behandeld, ging het om de aansprakelijkheid van een architect in verband met condensvorming onder het dak van een open loods. De appellante, een vennootschap, stelde dat de architect tekortgeschoten was in zijn waarschuwingsplicht over het risico van condensvorming. Het hof behandelde eerder tussenarresten en de bewijslevering die volgde op deze tussenarresten. De appellante diende te bewijzen dat er bij bepaalde weersomstandigheden condensvorming optrad en dat zij niet tijdig was gewaarschuwd over dit risico door de architect. Het hof concludeerde dat de appellante in het bewijs voor het eerste onderdeel slaagde, maar niet voor het tweede onderdeel, waaruit bleek dat de architect niet nalatig was geweest in zijn waarschuwingsplicht. Het hof verwierp de grieven van de appellante en oordeelde dat de architect geen ontwerpfout had gemaakt door de dakconstructie zonder isolatie uit te voeren. De uitspraak bevatte ook een beoordeling van de proceskosten en de toewijzing van buitengerechtelijke kosten. Het hof bekrachtigde het eindvonnis van de rechtbank voor het overige en verklaarde de appellante niet-ontvankelijk in haar hoger beroep tegen eerdere tussenvonnissen.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Team Handelsrecht
zaaknummer 200.199.792/01
arrest van 24 december 2019
in de zaak van
[de vennootschap],
gevestigd te [vestigingsplaats] ,
appellante,
hierna aan te duiden als [appellante] ,
advocaat: mr. M.P.J. Letschert te Tilburg,
tegen
Architecten- en Ingenieursbureau [Architecten- en Ingenieursbureau] B.V.,
gevestigd te [vestigingsplaats] ,
geïntimeerde,
hierna aan te duiden als [geïntimeerde] ,
advocaat: mr. R.J. Boogers te 's-Hertogenbosch,
als vervolg op de door het hof gewezen tussenarresten van 10 juli 2018 en 8 januari 2019 in het hoger beroep van de door de rechtbank Zeeland-West-Brabant, zittingsplaats Breda, onder zaaknummer C/02/283357 / HA ZA 14-438 gewezen vonnissen van 15 oktober 2014, 22 april 2015, 1 juli 2015, 7 oktober 2015 en 22 juni 2016.

8.Het verloop van de procedure

Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • het tussenarrest van 8 januari 2019;
  • het proces-verbaal van getuigenverhoor van 10 april 2019;
  • de depotakte van 10 april 2019, waaruit blijkt dat een USB-stick (die tijdens het getuigenverhoor van 10 april 2019 door de getuige [getuige 1 aan de zijde van appellante] is overhandigd en toegelicht) namens [appellante] is gedeponeerd ter griffie;
  • het proces-verbaal van voortzetting van getuigenverhoor van 18 april 2019;
  • het proces-verbaal van contra-enquête van 11 september 2019;
  • de memorie na enquête van [appellante] ;
  • de antwoordmemorie na enquête van [geïntimeerde] .
Het hof heeft daarna een datum voor arrest bepaald.

9.De verdere beoordeling

De verdere beoordeling van grief X: condensvorming dak loods Tilburg als gevolg van ontwerpfout?
9.1.1.
Bij het tussenarrest van 8 januari 2019 heeft het hof in het kader van de behandeling van grief X [appellante] toegelaten om te bewijzen:
  • A. dat zich bij bepaalde weersomstandigheden condens vormt aan de onderzijde van het dak van de in geding zijnde open loods aan de [adres] te [vestigingsplaats] en dat die condens dan vervolgens in de vorm van druppels naar beneden valt;
  • B. dat zij niet tijdig, dat wil zeggen niet voor ondertekening van de opdrachtbevestiging van 13 maart 2012 (productie 6 bij de memorie van antwoord) door [geïntimeerde] is gewezen op het risico van het optreden van condensvorming aan de onderzijde van de door middel van die opdrachtbevestiging bestelde dakplaten;
9.1.2.
Ter levering van dit bewijs heeft [appellante] zes getuigen doen horen, te weten:
  • [getuige 1 aan de zijde van appellante] , algemeen directeur van CVB Ecologistics B.V. en – naar het hof begrijpt – van [appellante] (hierna: [getuige 1 aan de zijde van appellante] );
  • [getuige 2 aan de zijde van appellante] , commercieel directeur van CVB Ecologistics (hierna: [getuige 2 aan de zijde van appellante] );
  • [getuige 3 aan de zijde van appellante] , technisch inkoper van CVB Ecologistics (hierna: [getuige 3 aan de zijde van appellante] );
  • [getuige 4 aan de zijde van appellante] , voorman bij CVB Recycling;
  • [getuige 5 aan de zijde van appellante] , voormalig directeur en voormalig eigenaar van onder meer [appellante] (hierna: [getuige 5 aan de zijde van appellante] );
  • [getuige 6 aan de zijde van appellante] , accountmanager bij S-point B.V. (hierna: [getuige 6 aan de zijde van appellante] ).
De getuige [getuige 1 aan de zijde van appellante] heeft tijdens haar verhoor enig beeldmateriaal getoond op een laptop. [appellante] heeft een USB-stick met dit beeldmateriaal doen deponeren ter griffie van het hof.
9.1.3.
In contra-enquête heeft [geïntimeerde] vier getuigen doen horen, te weten:
  • [getuige 7 aan de zijde van geintimeerde] , directeur van [geïntimeerde] (hierna: [getuige 7 aan de zijde van geintimeerde] );
  • [getuige 8 aan de zijde van geintimeerde] , directeur van Industrievloeren [vestigingsnaam] B.V. (hierna: [getuige 8 aan de zijde van geintimeerde] );
  • [getuige 9 aan de zijde van geintimeerde] , directeur van [Staalconstructie] B.V. (hierna: [getuige 9 aan de zijde van geintimeerde] );
  • [getuige 10 aan de zijde van geintimeerde] , werkzaam als constructeur (hierna: [getuige 10 aan de zijde van geintimeerde] ).
Ten aanzien van onderdeel A van de bewijsopdracht.
9.2.1.
Door meerdere aan de zijde van [appellante] gehoorde getuigen is verklaard dat zich bij bepaalde weersomstandigheden condens vormt aan de onderzijde van het dak van de open loods en dat die condens vervolgens in de vorm van druppels naar beneden valt. Uit de verklaringen van met name [getuige 2 aan de zijde van appellante] , [getuige 3 aan de zijde van appellante] , [getuige 4 aan de zijde van appellante] en [getuige 6 aan de zijde van appellante] blijkt dat het gaat om situaties waarin het ’s-nachts gevroren heeft en waarbij vochtige lucht in de vorm van condens of rijp is vastgevroren aan de onderzijde van het dak. Als de temperatuur dan in de ochtend oploopt en de zon op het dak gaat schijnen, gaat het rijp ontdooien en vallen de waterdruppels die dan ontstaan, naar beneden. Ook getuigen aan de zijde van [geïntimeerde] hebben verklaard dat het neerdruppelen van condenswater zich bij bepaalde weersomstandigheden voordoet. Volgens de getuigen [getuige 7 aan de zijde van geintimeerde] en [getuige 9 aan de zijde van geintimeerde] is dat eenvoudigweg een natuurwetenschappelijk gegeven.
9.2.2.
Het hof concludeert dat [appellante] erin geslaagd is om het onder A bedoelde bewijs te leveren. Dit heeft [geïntimeerde] in haar antwoordmemorie na enquête ook erkend.
9.2.3.
[appellante] heeft in haar memorie na getuigenverhoor betoogd dat [geïntimeerde] in de procedure voorafgaand aan het getuigenverhoor welbewust ten onrechte het standpunt heeft ingenomen dat geen sprake is van naar beneden druppelend condenswater. Volgens [appellante] had het horen van de getuigen [getuige 4 aan de zijde van appellante] en [getuige 6 aan de zijde van appellante] , die uitsluitend over bewijsopdracht A hebben verklaard, achterwege kunnen blijven als Swillens niet aanvankelijk had ontkend dat het fenomeen van naar beneden druppelende condens zich voordeed. [appellante] heeft het hof verzocht om hiermee rekening te houden bij de beslissing over de proceskosten, en ook overigens de gevolgtrekkingen te maken die het hof geraden acht. Het hof zal hierover oordelen na de beoordeling van de bewijslevering ten aanzien van onderdeel B van de bewijsopdracht.
Ten aanzien van onderdeel B van de bewijsopdracht.
9.3.1.
Volgens onderdeel B van de bewijsopdracht diende [appellante] te bewijzen dat zij niet tijdig, dat wil zeggen niet voor ondertekening van de opdrachtbevestiging van 13 maart 2012 (productie 6 bij de memorie van antwoord) door [geïntimeerde] is gewezen op het risico van het optreden van condensvorming aan de onderzijde van de door middel van die opdrachtbevestiging bestelde dakplaten. Tussen partijen is niet in geschil dat hiermee is gedoeld op het risico dat de condens in de vorm van waterdruppels naar beneden zou vallen, zoals ook omschreven bij bewijsopdracht A. Dat de bewijslast ten aanzien van het niet tijdig waarschuwen op [appellante] rust, heeft het hof in rov. 6.4.6 van het tussenarrest van 8 januari 2019 uiteengezet.
9.3.2.
Het hof stelt bij de bewijswaardering het volgende voorop. [getuige 1 aan de zijde van appellante] en [getuige 7 aan de zijde van geintimeerde] zijn statutair directeur van respectievelijk [appellante] en [geïntimeerde] . Zij moeten daarom overeenkomstig vaste rechtspraak worden aangemerkt als partijgetuigen in de zin van artikel 164 lid 1 Rv. Dit geldt niet voor [getuige 5 aan de zijde van appellante] , die in het verleden statutair directeur van [appellante] is geweest. Beslissend voor het al dan niet zijn van partijgetuige is immers het tijdstip waarop betrokkene als getuige wordt gehoord. Ook [getuige 2 aan de zijde van appellante] is, anders dan [getuige 7 aan de zijde van geintimeerde] in haar antwoordmemorie na enquête betoogt, niet aan te merken als partijgetuige. Hij is immers geen statutair directeur van [appellante] , maar slechts titulair (commercieel) directeur van CVB Ecologistics.
9.3.3.
Art. 164 lid 1 Rv laat de partijgetuigen-verklaring als bewijsmiddel toe. Die verklaring heeft in beginsel, zoals andere getuigenverklaringen, vrije bewijskracht zodat de rechter overeenkomstig art. 152 lid 2 Rv in beginsel vrij is in de waardering van die verklaring. Daarop brengt het bepaalde in art. 164 lid 2 Rv in zoverre een beperking aan dat, met betrekking tot de feiten die dienen te worden bewezen door de partij die de verklaring heeft afgelegd, aan die verklaring slechts bewijs ten voordele van die partij kan worden ontleend, indien aanvullende bewijzen voorhanden zijn die zodanig sterk zijn en zodanig essentiële punten betreffen dat zij de partijgetuigenverklaring voldoende geloofwaardig maken (HR 13 april 2001, NJ 2002, 391). Dit brengt mee dat de rechter ter beantwoording van de vraag of een partij in het door haar te leveren bewijs geslaagd is, alle voorhanden bewijsmiddelen met inbegrip van de getuigenverklaring van die partij zelf, in zijn bewijswaardering dient te betrekken, doch dat hij zijn oordeel dat het bewijs is geleverd niet uitsluitend op die verklaring mag baseren (HR 31 maart 2006, ECLI:NL:HR:2006:AU7933). Deze beperkte bewijskracht geldt in dit geval ten aanzien van de verklaring van [getuige 1 aan de zijde van appellante] , aangezien zij directeur is van de partij die de bewijslast heeft.
9.4.1.
De bewijsopdracht heeft betrekking op de periode vóór de ondertekening van de opdrachtbevestiging van 13 maart 2012. Het traject dat tot de ondertekening van die opdrachtbevestiging heeft geleid, is aangevangen met de e-mail van [getuige 5 aan de zijde van appellante] aan [getuige 7 aan de zijde van geintimeerde] van 6 juni 2011, waarin onder meer het volgende staat:
‘wellicht had je er al wat van gehoord maar afgelopen weekend is [Papier] door brand verwoest. (…)
Om straks met verzekeraars en experts in gesprek te gaan, heb jij een indicatie wat herbouw van de (dichte) productie loods (…) en de open loods (…) zouden kosten? In de goedkope constructie zoals we nu de open loods hadden en zonder vloeren.’
Bij de bewijswaardering moet dus met name de periode van medio 2011 tot 13 maart 2012 onder ogen worden gezien.
9.4.2.
Uit de verklaringen van [getuige 1 aan de zijde van appellante] , [getuige 5 aan de zijde van appellante] en [getuige 7 aan de zijde van geintimeerde] blijkt dat de gesprekken waarin de wensen van [appellante] ter zake de te realiseren nieuwbouw aan [geïntimeerde] werden overgebracht, in deze periode met name zijn gevoerd tussen [getuige 5 aan de zijde van appellante] en [getuige 7 aan de zijde van geintimeerde] . [getuige 1 aan de zijde van appellante] heeft immers onder meer verklaard:
‘Mijn vader was in die periode intensiever betrokken bij de opdrachtverlening aan [getuige 7 aan de zijde van geintimeerde] dan ik.’
en:
‘Ik kan wel zeggen dat [getuige 7 aan de zijde van geintimeerde] in de beginfase vooral afspraken maakte met mijn vader.’
[getuige 5 aan de zijde van appellante] heeft onder meer verklaard:
‘Ik ben degene geweest die over onze wensen heeft gesproken met [getuige 7 aan de zijde van geintimeerde] .
Ook [getuige 7 aan de zijde van geintimeerde] heeft verklaard dat de wensen van [appellante] ten aanzien van de te realiseren nieuwbouw door [getuige 5 aan de zijde van appellante] aan hem zijn overgebracht. Dit brengt mee dat met name van belang is wat in de periode van medio 2011 tot 13 maart 2012 is besproken tussen [getuige 5 aan de zijde van appellante] en [getuige 7 aan de zijde van geintimeerde] .
9.4.3.
[getuige 5 aan de zijde van appellante] heeft als getuige verklaard dat [getuige 7 aan de zijde van geintimeerde] hem in deze periode nooit heeft gewaarschuwd dat er condens zou kunnen gaan neerdruppelen onder het afdak. Volgens [getuige 5 aan de zijde van appellante] zou hij dat ook niet hebben geaccepteerd, aangezien er kostbare machines voor papierrecycling en plasticrecycling onder het afdak staan.
9.4.4.
Naar het oordeel van het hof kan aan deze verklaring om meerdere redenen geen doorslaggevende betekenis worden toegekend. Daarbij is allereerst van belang dat [getuige 7 aan de zijde van geintimeerde] als getuige uitdrukkelijk heeft bestreden dat hij [getuige 5 aan de zijde van appellante] niet op het risico van het neerdruppelen van condenswater heeft gewezen. Volgens [getuige 7 aan de zijde van geintimeerde] had hij in de aanvankelijk door hem samen met [getuige 10 aan de zijde van geintimeerde] gemaakte tekeningen dakisolatie opgenomen bij de open loods, maar heeft [getuige 5 aan de zijde van appellante] er ter besparing van de daarmee gepaard gaande kosten voor gekozen om die isolatie – die ook in de situatie vóór de brand bij de toenmalige open loodsen niet aanwezig was – te laten vervallen. Volgens [getuige 7 aan de zijde van geintimeerde] heeft [getuige 5 aan de zijde van appellante] daarbij gezegd dat het neerdruppelen van condens geen probleem was voor de in de open loods te plaatsen machinerie, omdat de daarin aanwezige elektra goed afgeschermd zou zijn. Volgens [getuige 7 aan de zijde van geintimeerde] is om die reden de tekening aangepast. Volgens het slot van de verklaring van [getuige 7 aan de zijde van geintimeerde] heeft die aanpassing in oktober 2011 plaatsgevonden. Dit onderdeel van de verklaring van [getuige 7 aan de zijde van geintimeerde] vindt ondersteuning in de verklaring van [getuige 10 aan de zijde van geintimeerde] . Ook hij heeft verklaard dat er eerst een tekening is geweest, door zijn bureau gemaakt, waarin het hele dak van de open loods voorzien was van isolatie, en dat in een later stadium is medegedeeld dat de isolatie zou vervallen, hetgeen heeft geleid tot aanpassing van de tekening van de dakconstructie.
9.4.5.
Dat [getuige 7 aan de zijde van geintimeerde] in of omstreeks oktober 2011 zelfstandig, en niet op verzoek van [getuige 5 aan de zijde van appellante] , tot deze kostenbesparende aanpassing heeft besloten, is naar het oordeel van het hof niet aannemelijk. [getuige 7 aan de zijde van geintimeerde] had juist belang bij hogere bouwkosten, omdat zijn honorarium een percentage van de bouwkosten was. Naar het oordeel van het hof ligt het meer voor de hand dat [getuige 5 aan de zijde van appellante] vanuit een oogpunt van kostenbesparing voor deze aanpassing heeft gekozen. Daarbij is van belang dat het dak van de open loods in de oude situatie evenmin dakisolatie had. Ook de bewoordingen van de door [getuige 5 aan de zijde van appellante] verzonden e-mail van 6 juni 2011, zoals hiervoor in rov. 9.4.1 geciteerd, wijzen erop dat [getuige 5 aan de zijde van appellante] mede vanuit kostenoogpunt wenste te volstaan met dezelfde goedkope constructie zoals vóór de brand aanwezig was. Dat het neerdruppelen van druppels condenswater voor [getuige 5 aan de zijde van appellante] in de nieuwe situatie vanwege de in de loods te plaatsen papierrecyclingmachines niet acceptabel was, acht het hof voorts niet zonder meer voor de hand liggend. Het ging immers om een loods die aan de lange zijde geheel open was. Aangenomen moet dus worden dat afhankelijk van de windrichting ook regenwater in de open loods kon neervallen, terwijl de papierrecyclingmachines in de open loods voorts bij situaties van mist ook (erg) vochtig konden worden. Het hof acht het om deze redenen niet onwaarschijnlijk dat [getuige 5 aan de zijde van appellante] in of omstreeks oktober 2011 welbewust de mogelijkheid van het naar beneden druppelen van condenswater op te koop toe heeft genomen, teneinde zich de aanzienlijke kosten van het isoleren van het dak van de open loods te besparen.
9.4.6.
Tijdens de getuigenverhoren is ook gesproken over de extra HPS-coating die als optie met een meerprijs is opgenomen of de offerte van staalconstructeur [getuige 9 aan de zijde van geintimeerde] van 1 maart 2012, en die niet meer voorkomt op de door [getuige 9 aan de zijde van geintimeerde] tijdens zijn getuigenverhoor overgelegde aangepaste offerte van 8 maart 2012 en evenmin in de uiteindelijke opdrachtbevestiging van 13 maart 2012. Naar het oordeel van het hof kan in het midden blijven of die optie met [getuige 5 aan de zijde van appellante] (of bijvoorbeeld met [getuige 2 aan de zijde van appellante] ) besproken is. [getuige 7 aan de zijde van geintimeerde] heeft immers verklaard dat deze coating niet zozeer met (het voorkomen van) condensvorming te maken heeft, en ook [appellante] heeft daar in haar memorie na getuigenverhoor (punt 13) op gewezen.
9.4.7.
[getuige 7 aan de zijde van geintimeerde] heeft als getuige verklaard dat hij bij het bespreken van de offerte van 1 maart 2019 aan [getuige 5 aan de zijde van appellante] nog het gebruik van een anti-condens folie tegen een prijs van € 6,-- per m2 heeft geadviseerd. Volgens [getuige 7 aan de zijde van geintimeerde] wilde [getuige 5 aan de zijde van appellante] daar niets van weten en bleef hij erbij dat het dak op dezelfde wijze moest worden uitgevoerd als in de oude situatie (zonder isolatie en zonder anti-condens folie). Enige steun voor deze verklaring is te vinden in de getuigenverklaring die [getuige 9 aan de zijde van geintimeerde] heeft afgelegd. [getuige 9 aan de zijde van geintimeerde] heeft verklaard dat hij inderdaad aan [getuige 7 aan de zijde van geintimeerde] heeft gezegd dat hij het dak voor € 6,-- per m2 zou kunnen voorzien van anti-condens folie. Of dit daadwerkelijk met [getuige 5 aan de zijde van appellante] is besproken staat naar het oordeel van het hof niet vast. Het anti-condens folie is in elk geval niet genoemd op enige offerte. Dit laat echter onverlet dat het hof wel aannemelijk acht dat [getuige 7 aan de zijde van geintimeerde] al in oktober 2011 – in het kader van het al dan niet voorzien van het dak van isolatie – met [getuige 5 aan de zijde van appellante] heeft gesproken over de mogelijkheid van het neerdruppelen van condenswater (hetgeen door het isoleren van het dak tegengegaan zou kunnen worden), en dat [getuige 5 aan de zijde van appellante] toen heeft gezegd dat volstaan kon worden met eenzelfde goedkope dakconstructie (zonder isolatie) als voor de brand aanwezig was.
9.4.8.
Uit de verklaringen van [getuige 7 aan de zijde van geintimeerde] , [getuige 9 aan de zijde van geintimeerde] en [getuige 2 aan de zijde van appellante] blijkt dat de door [getuige 9 aan de zijde van geintimeerde] aangepaste offerte van 8 maart 2012 op 12 maart 2012 is besproken met [getuige 2 aan de zijde van appellante] . Het doel van deze bespreking was met name het bereiken van overeenstemming over de prijs die [getuige 9 aan de zijde van geintimeerde] in rekening mocht brengen, terwijl de technische keuzes in principe al gemaakt waren. De verklaringen van de getuigen lopen uiteen ten aanzien van de vraag of tijdens deze bespreking het risico van neerdruppelen van condenswater en de eventueel daartegen te treffen maatregelen wederom aan de orde zijn gesteld. Naar het oordeel van het hof kan dat echter in het midden blijven. Indien deze problematiek toen niet besproken is, doet dat geen afbreuk aan de aanwijzingen dat [getuige 7 aan de zijde van geintimeerde] al in oktober 2011 – in het kader van het al dan niet voorzien van het dak van isolatie – met [getuige 5 aan de zijde van appellante] heeft gesproken over de mogelijkheid van het neerdruppelen van condenswater (hetgeen door het isoleren van het dak tegengegaan zou kunnen worden) en dat [getuige 5 aan de zijde van appellante] toen al de keuze heeft gemaakt om dat risico op te koop toe te nemen.
9.4.9.
Om dezelfde reden kunnen ook onbesproken blijven:
  • de gang van zaken bij de bouwvergadering van 16 mei 2012 en de bij die vergadering al dan niet uitgedeelde lijst met agendapunten;
  • de door onder meer de getuigen [getuige 8 aan de zijde van geintimeerde] en [getuige 10 aan de zijde van geintimeerde] genoemde gebeurtenissen van 28 september 2012.
Dit betreft gebeurtenissen van ná de ondertekening van de opdrachtbevestiging. Aan die gebeurtenissen komt in beginsel alleen betekenis toe, voor zover die een aanwijzing vormen voor hetgeen zich vòòr ondertekening van de opdrachtbevestiging heeft voorgedaan. Gelet op de uiteenlopende verklaringen over deze gebeurtenissen, geven de verklaringen het hof hierover onvoldoende houvast.
9.4.10.
Het hof concludeert dat de verklaring van [getuige 5 aan de zijde van appellante] dat hij nimmer gewaarschuwd is dat er condens zou kunnen gaan neerdruppelen onder het afdak van de te realiseren open loods, in elk geval ten aanzien van de gang van zaken in en omstreeks oktober 2011 gemotiveerd is tegengesproken door de getuigen [getuige 7 aan de zijde van geintimeerde] en [getuige 10 aan de zijde van geintimeerde] . Voldoende ondersteuning voor de verklaring van [getuige 5 aan de zijde van appellante] is naar het oordeel van het hof niet te vinden in de verklaringen van de andere getuigen. Het hof concludeert daarom dat [appellante] niet is geslaagd in onderdeel B van de bewijsopdracht.
Conclusie ten aanzien van grief X
9.5.
Omdat [appellante] niet is geslaagd in onderdeel B van de bewijsopdracht, is niet komen vast te staan dat [geïntimeerde] een ontwerpfout heeft gemaakt door de dakconstructie van de open loods te laten uitvoeren zonder isolatie. In zoverre komt aan [appellante] geen schadevergoeding toe. Grief X moet dus worden verworpen.
Met betrekking tot de grieven I tot en met IX, XI tot en met XIII en XVII
9.6.1.
In het tussenarrest van 10 juli 2018 heeft het hof de grieven I tot en met III en XI tot en met XIII verworpen.
9.6.2.
In het tussenarrest van 8 januari 2019 heeft het hof geoordeeld:
  • dat de grieven IV en V ten dele doel treffen;
  • dat het oordeel van de rechtbank in conventie dat ter zake het project in [vestigingsplaats] een bedrag van € 45.983,03 inclusief btw toewijsbaar is, niet in stand kan blijven;
  • dat zake het project in [vestigingsplaats] in conventie een bedrag van € 35.395,53 inclusief btw toewijsbaar is.
9.6.3.
Het hof heeft in het tussenarrest van 8 januari 2019 voorts geoordeeld
dat de grieven VI, VII en VIII geen doel treffen, en dat de vordering van [geïntimeerde] in conventie ter zake het honorarium voor het project in Engeland toewijsbaar is. Dat brengt mee dat ook de grieven IX en XVII verworpen moeten worden.
Met betrekking tot grief XIV: vervaardigen en afgeven revisietekeningen
9.7.1.
Aan het door haar in reconventie gevorderde bedrag van € 4.825,-- exclusief btw heeft [appellante] ten grondslag gelegd dat [geïntimeerde] ondanks herhaald verzoek heeft nagelaten om de bij de gemeente in te dienen revisietekeningen te maken met betrekking tot het project in [vestigingsplaats] . [appellante] heeft gesteld dat zij de revisietekeningen daarom door een derde heeft moeten laten maken. Volgens [appellante] moet [geïntimeerde] , nu zij ten onrechte heeft geweigerd de tekeningen te maken, de betreffende kosten aan [appellante] vergoeden.
9.7.2.
[geïntimeerde] heeft als verweer onder meer aangevoerd dat zij de revisietekeningen gereed heeft maar dat zij deze pas aan [appellante] wil afgeven als haar openstaande facturen voldaan worden. De rechtbank heeft dit verweer van [geïntimeerde] gehonoreerd. Volgens de rechtbank was [geïntimeerde] gerechtigd om de nakoming van haar verplichting tot afgifte van de tekeningen op te schorten tot het moment dat [appellante] haar betalingsverplichtingen zou nakomen.
9.7.3.
[appellante] is met grief XIV tegen dat oordeel opgekomen. Het hof verwerpt die grief. Het hof deelt het oordeel van de rechtbank dat [geïntimeerde] nakoming van haar verplichting tot afgifte van de tekeningen mocht opschorten omdat [appellante] niet aan haar betalingsverplichtingen jegens [geïntimeerde] voldeed.
Met betrekking tot grief XV: door [appellante] gestelde loonkosten
9.8.1.
[appellante] heeft in reconventie vergoeding van loonkosten gevorderd. [appellante] heeft gesteld dat zij door eigen personeel werkzaamheden heeft moeten laten verrichten omdat [getuige 7 aan de zijde van geintimeerde] die werkzaamheden ten onrechte niet heeft verricht. De rechtbank heeft dit deel van de vordering afgewezen op grond van het oordeel dat [appellante] de verschuldigde factuurbedragen niet tijdig voldeed en in verzuim verkeerde, zodat Swillens niet meer in verzuim kon raken.
9.8.2.
[appellante] is met grief XV tegen dat oordeel opgekomen. In de toelichting op de grief heeft [appellante] onder verwijzing naar haar toelichting op grief XVI bestreden dat [getuige 7 aan de zijde van geintimeerde] zich op een opschortingsrecht kon beroepen. Het hof verwerpt die grief onder verwijzing naar hetgeen hiervoor in rov. 9.7.3 is overwogen. Daar komt bij dat [appellante] de door haar gestelde loonkosten onvoldoende concreet heeft onderbouwd.
Met betrekking tot de grieven XVI en XVIII
9.9.
De grieven XVI en XVIII hebben geen zelfstandige betekenis en hoeven niet afzonderlijk besproken te worden.
Met betrekking tot grief XIX: buitengerechtelijke kosten
9.10.1.
In het bestreden eindvonnis heeft de rechtbank in conventie ter zake buitengerechtelijke kosten een bedrag van € 2.390,04 toegewezen. Grief XIX is tegen die toewijzing gericht. [appellante] heeft in de toelichting op de grief allereerst aangevoerd dat zij niet in verzuim is geraakt. Het hof verwerpt dat verweer. Uit de beslissing die in dit arrest wordt genomen over de in conventie toewijsbare hoofdsom, volgt dat [appellante] ten onrechte een aanzienlijk bedrag onbetaald heeft gelaten. Reeds door haar weigering om dit bedrag te betalen, is zij in verzuim geraakt.
9.10.2.
Naar het oordeel van het hof heeft [getuige 7 aan de zijde van geintimeerde] in de inleidende dagvaarding voorts voldoende onderbouwd dat buitengerechtelijke werkzaamheden zijn verricht. Het verweer van [appellante] treft echter wel doel voor zover het betrekking heeft op de hoogte van het gevorderde bedrag. Omdat de grieven IV en V ten dele doel hebben getroffen zoals hiervoor omschreven, moet de door de rechtbank in conventie toegewezen hoofdsom van € 91.433,66 worden verlaagd met (€ 45.983,03 - € 35.395,53 =) € 10.587,50. Dit brengt mee dat een hoofdsom van € 80.846,16 toewijsbaar is. Toepassing van de tarieven uit het besluit BIK voert dan tot een toewijsbaar bedrag aan buitengerechtelijke incassokosten van € 1.583,46. De rechtbank heeft ter zake buitengerechtelijke kosten dus een te hoog bedrag toegewezen. In zoverre slaagt grief XIX.
Met betrekking tot de grieven XX en XXI
9.11.
De grieven XX en XXI hebben geen zelfstandige betekenis naast de hierboven reeds behandelde grieven en hoeven dus niet nader besproken te worden.
Conclusie en afwikkeling
9.12.1.
Uit het voorgaande volgt dat het bestreden eindvonnis van 22 juni 2016 alleen vernietigd moet worden voor zover het betreft de veroordeling van [appellante] in conventie om aan [geïntimeerde] te betalen:
  • een hoofdsom van € 91.433,66 te vermeerderen met de wettelijke handelsrente over de afzonderlijke factuurbedragen vanaf de vervaldata van de diverse facturen;
  • € 2.390,04 ter zake buitengerechtelijke incassokosten, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf de dag van de dagvaarding.
Het hof zal, in zoverre opnieuw rechtdoende, [appellante] in conventie veroordelen om aan [geïntimeerde] te betalen:
  • een hoofdsom van € 80.846,16 te vermeerderen met de wettelijke handelsrente over de afzonderlijke factuurbedragen vanaf de vervaldata van de diverse facturen;
  • € 1.583,46 ter zake buitengerechtelijke incassokosten, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf de dag van de dagvaarding.
9.12.2.
Het hof zal het bestreden eindvonnis voor het overige bekrachtigen. Dat geldt ook ten aanzien van de veroordeling van [appellante] in de proceskosten in conventie en in reconventie. [appellante] is immers in conventie in belangrijke mate en in reconventie geheel in het ongelijk gesteld.
9.12.3
[appellante] moet niet-ontvankelijk worden verklaard in haar hoger beroep tegen:
  • het tussenvonnis van 15 oktober 2014 (zie rov. 3.4 van het tussenarrest van 10 juli 2018);
  • het tussenvonnis van 1 juli 2015 (zie rov. 3.7 van het tussenarrest van 10 juli 2018);
  • het tussenvonnis van 7 oktober 2015 (omdat [appellante] tegen dat vonnis geen grieven heeft gericht).
Het tussenvonnis van 22 april 2015 moet worden bekrachtigd, voor zover aangevochten.
9.12.4.
Het voorgaande brengt mee dat [appellante] als de grotendeels in het ongelijk gestelde partij moet worden veroordeeld in de proceskosten van het hoger beroep. Het hof ziet in hetgeen [appellante] in haar memorie na getuigenverhoor daarover heeft aangevoerd (zie rov. 9.2.3 van dit arrest) geen aanleiding om die proceskosten op een andere wijze dan de gebruikelijke wijze te begroten. Het hof tekent daarbij aan dat [geïntimeerde] in haar memorie van antwoord (punt 71) niet zonder meer heeft bestreden dat sprake kon zijn van neerdruppelen van condenswater. [geïntimeerde] heeft slechts bestreden dat dit zich voordeed in de door [appellante] omschreven mate en ernst. In zoverre kan niet worden gezegd dat [geïntimeerde] welbewust een onjuist standpunt heeft ingenomen, zodat er geen aanleiding is om aan de stellingen van [geïntimeerde] gevolgen te verbinden in het kader van de proceskosten.
9.12.5.
Uit het voorgaande volgt de onderstaande uitspraak.

10.De uitspraak

Het hof:
verklaart [appellante] niet-ontvankelijk in haar hoger beroep tegen:
  • het tussenvonnis van 15 oktober 2014;
  • het tussenvonnis van 1 juli 2015;
  • het tussenvonnis van 7 oktober 2015;
bekrachtigt het tussenvonnis van 22 april 2015, voor zover aangevochten;
vernietigt het eindvonnis van 22 juni 2016 uitsluitend voor zover het betreft de veroordeling van [appellante] in conventie om aan [geïntimeerde] te betalen:
  • een hoofdsom van € 91.433,66 te vermeerderen met de wettelijke handelsrente over de afzonderlijke factuurbedragen vanaf de vervaldata van de diverse facturen;
  • € 2.390,04 ter zake buitengerechtelijke incassokosten, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf de dag van de dagvaarding;
in zoverre opnieuw rechtdoende: veroordeelt [appellante] in conventie om aan [geïntimeerde] te betalen:
  • een hoofdsom van € 80.846,16 te vermeerderen met de wettelijke handelsrente over de afzonderlijke factuurbedragen vanaf de vervaldata van de diverse facturen;
  • € 1.583,46 ter zake buitengerechtelijke incassokosten, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf de dag van de dagvaarding;
bekrachtigt het eindvonnis van 22 juni 2016 voor het overige;
veroordeelt [appellante] in de proceskosten van het hoger beroep en begroot die kosten aan de zijde van [geïntimeerde] tot op heden op € 5.213,-- aan griffierecht en op € 7.836,-- aan salaris advocaat;
verklaart dit arrest, voor zover daarbij veroordelingen zijn uitgesproken, uitvoerbaar bij voorraad;
wijst het in hoger beroep meer of anders gevorderde af.
Dit arrest is gewezen door mrs. I.B.N. Keizer, M.G.W.M. Stienissen en L.S. Frakes en in het openbaar uitgesproken door de rolraadsheer op 24 december 2019.
griffier rolraadsheer