ECLI:NL:GHSHE:2019:4658

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
23 december 2019
Publicatiedatum
23 december 2019
Zaaknummer
20-002622-17
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen veroordeling voor uitkeringsfraude en wapenbezit

In deze zaak heeft het gerechtshof 's-Hertogenbosch op 23 december 2019 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere veroordeling van de verdachte door de rechtbank Limburg. De verdachte was schuldig bevonden aan uitkeringsfraude gedurende bijna zes jaar en het voorhanden hebben van een vuurwapen en munitie. De rechtbank had de verdachte veroordeeld tot een gevangenisstraf van 12 maanden, met aftrek van voorarrest. In hoger beroep heeft het hof de straf verlaagd naar 9 maanden. Het hof oordeelde dat de verdachte het vertrouwen van de uitkeringsinstantie had geschonden en dat zijn handelen niet alleen de Staat benadeelde, maar ook de sociale solidariteit ondermijnde. Het hof heeft de ontvankelijkheid van het hoger beroep van de verdachte tegen de vrijspraak van een derde feit verworpen, omdat er geen hoger beroep openstaat tegen een vrijspraak. De verdediging had aangevoerd dat de gemeente op de hoogte was van de werkzaamheden van de verdachte, maar het hof oordeelde dat dit niet ontsloeg van de plicht om extra inkomsten op te geven. De strafmaat werd gematigd vanwege een overschrijding van de redelijke termijn in de procedure. Het hof heeft de gevangenisstraf vastgesteld op 9 maanden, rekening houdend met de ernst van de feiten en de persoonlijke omstandigheden van de verdachte.

Uitspraak

Parketnummer : 20-002622-17
Uitspraak : 23 december 2019
TEGENSPRAAK

Arrest van de meervoudige kamer voor strafzaken van het gerechtshof

's-Hertogenbosch

gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de rechtbank Limburg, zittingsplaats Roermond, van 15 augustus 2017 in de strafzaak met parketnummer
03-661080-15 tegen:

[verdachte] ,

geboren te [geboorteplaats] [in het jaar] 1961,
thans uit anderen hoofde gedetineerd te Penitentiaire Inrichting Zaanstad te Westzaan.
Hoger beroep
Bij vonnis, waarvan beroep, heeft de rechtbank verdachte vrijgesproken van het onder 3 ten laste gelegde feit (het al dan niet in vereniging witwassen van een hoeveelheid geld) en is verdachte ter zake van, kort gezegd, het plegen van uitkeringsfraude (zoals onder feit 1 ten laste gelegd) en het voorhanden hebben van een pistool en munitie (zoals ten laste gelegd onder feit 2) veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 12 maanden, met aftrek van voorarrest. Voorts heeft de rechtbank de onder verdachte in beslag genomen voorwerpen – voor zover daarop geen conservatoir beslag ligt – verbeurd verklaard.
Namens verdachte is tegen voormeld vonnis hoger beroep ingesteld.
Onderzoek van de zaak
Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting in hoger beroep en in eerste aanleg.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen door en namens verdachte naar voren is gebracht.
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat het hof verdachte niet-ontvankelijk zal verklaren in zijn hoger beroep voor zover dit is gericht tegen feit 3 en het beroepen vonnis voor het overige zal bevestigen, met uitzondering van de strafoplegging en, te dien aanzien opnieuw rechtdoende, verdachte zal veroordelen tot een gevangenisstraf voor de duur van 10 maanden, met aftrek van voorarrest.
De verdediging heeft:
 medegedeeld dat het hoger beroep niet is gericht tegen de bewezenverklaring van feit 2 en de vrijspraak van feit 3;
 een bewijsverweer gevoerd ten aanzien van de pleegperiode van feit 1;
 verzocht om oplegging van een taakstraf.
Ontvankelijkheid van het hoger beroep
Het hoger beroep van verdachte is onbeperkt ingesteld en richt zich aldus mede tegen de vrijspraak door de rechtbank van het onder 3 ten laste gelegde feit. Gelet op het bepaalde in artikel 404, eerste lid, van het Wetboek van Strafvordering staat voor een verdachte geen hoger beroep open tegen een vrijspraak. Het hof zal verdachte daarom niet-ontvankelijk verklaren in zijn hoger beroep voor zover dit hiertegen is gericht.
Vonnis waarvan beroep
Het hof verenigt zich met het beroepen vonnis – voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen – en met de gronden waarop dit berust, met inbegrip van de beslissing op het beslag, met aanvulling van de bewijsoverwegingen en met uitzondering van de strafoplegging en de motivering daarvan.
Aanvullende bewijsoverweging
Ter terechtzitting in hoger beroep is door de verdediging verweer gevoerd ten aanzien van de pleegperiode van het onder 1 ten laste gelegde feit. Daartoe is, kort gezegd, aangevoerd dat verdachte van 14 juni 2010 tot eind 2010 via een uitzendbureau 12 uur per week werkzaamheden heeft verricht met instemming van de afdeling Sociale Zaken van de gemeente [plaats] (en met behoud van zijn uitkering). Uit die instemming volgt, aldus de verdediging, dat de gemeente op de hoogte was van deze werkzaamheden en dat derhalve niet kan worden gesteld dat verdachte opzettelijk heeft nagelaten in die periode tijdig de benodigde gegevens (en wijzigingen in zijn situatie) te verstrekken. Dit dient er volgens de verdediging toe te leiden dat de pleegperiode dient te worden beperkt.
Het hof overweegt hieromtrent als volgt.
Uit het dossier (onder andere dossierpagina 599) en het verhandelde ter terechtzitting in hoger beroep, waaronder de eigen verklaring van verdachte, volgt dat hij in de ten laste gelegde periode diverse ‘handeltjes’ dreef en dat hij daaruit zwarte inkomsten genoot. Dat de afdeling Sociale Zaken van de gemeente [plaats] op de hoogte was van de omstandigheid dat verdachte tot eind 2010 via een uitzendbureau werkzaamheden heeft verricht, zoals door de verdediging is aangevoerd, ontslaat verdachte echter niet van de plicht tot het opgeven van de extra inkomsten uit de door hem gedreven ‘handeltjes’, ook niet in die periode. Vaststaat dat verdachte die (extra) werkzaamheden en de daaruit gegenereerde inkomsten niet heeft opgegeven. Het hof is dan ook, anders dan de verdediging, maar met de advocaat-generaal, van oordeel dat de rechtbank terecht is gekomen tot een bewezenverklaring van uitkeringsfraude in het tijdvak van 9 januari 2009 tot en met 31 oktober 2014. Het verweer faalt derhalve.
Op te leggen straf en motivering
Het hof heeft bij de bepaling van de op te leggen straf gelet op de aard en de ernst van hetgeen bewezen is verklaard, op de omstandigheden waaronder het bewezen verklaarde is begaan en op de persoon van de verdachte, zoals één en ander uit het onderzoek ter terechtzitting naar voren is gekomen. Daarnaast is gelet op de verhouding tot andere strafbare feiten, zoals onder meer tot uitdrukking komende in het hierop gestelde wettelijk strafmaximum en in de straffen die voor soortgelijke feiten worden opgelegd.
Verdachte heeft zich gedurende een periode van bijna zes jaar schuldig gemaakt aan uitkeringsfraude. Hierdoor heeft verdachte het vertrouwen van de uitkeringsinstantie, die is vereist voor een adequate uitvoering van de sociale zekerheidswetgeving, geschonden. Voorts wordt door dergelijk handelen niet alleen de Staat benadeeld, het voedt ook de in de samenleving levende gevoelens van onrust en ergernis. De solidariteitsgedachte die aan dit stelsel ten grondslag ligt, kan hierdoor worden aangetast.
Daarnaast heeft verdachte gehandeld in strijd met de Wet wapens en munitie door een vuurwapen en 31 patronen in zijn woning voorhanden te hebben. Het ongecontroleerde bezit daarvan brengt grote risico’s mee. Het onbevoegd voorhanden hebben van een pistool met patronen maakt dan ook een ernstige inbreuk op de rechtsorde en brengt een onaanvaardbaar risico met zich voor de veiligheid van personen. De Wet wapens en munitie brengt dit tot uitdrukking in forse (maximum) straffen.
Gelet op de ernst van de bewezen verklaarde feiten kan, anders dan door de verdediging bepleit, niet worden volstaan met een andere of een lichtere sanctie dan een straf die onvoorwaardelijke vrijheidsbeneming met zich brengt. Het hof heeft daarbij ook acht geslagen op de inhoud van het de verdachte betreffende Uittreksel Justitiële Documentatie, d.d. 16 oktober 2019, waaruit blijkt dat verdachte eerder onherroepelijk is veroordeeld voor het overtreden van de Wet wapens en munitie, doch niet voor uitkeringsfraude. Ook heeft het hof rekening gehouden met de persoonlijke omstandigheden van verdachte, zoals daarvan tijdens het verhandelde ter terechtzitting in hoger beroep is gebleken.
Het hof heeft voorts gelet op de oriëntatiepunten voor fraude van het Landelijk Overleg Vakinhoud Strafrecht (LOVS). Als het gaat om de ten onrechte ontvangen uitkering, zoals onder feit 1 is bewezen verklaard, volgt uit die oriëntatiepunten dat fraude met een benadelingsbedrag tussen € 70.000,00 en € 125.000,00 doorgaans wordt bestraft met een onvoorwaardelijke gevangenisstraf van vijf tot negen maanden dan wel met een taakstraf en een voorwaardelijke gevangenisstraf.
De verdediging heeft in dit kader aangevoerd dat bij de straftoemeting aangesloten moet worden bij de Aanwijzing sociale zekerheidsfraude van het openbaar ministerie en heeft gesteld dat, gelet daarop, moet worden uitgegaan van het bedrag van € 71.971,93 netto dat verdachte als bijstand heeft ontvangen en niet van het door de gemeente teruggevorderde bedrag van ruim € 100.000,00 bruto.
Het hof overweegt hiertoe dat de Aanwijzing van het openbaar ministerie betrekking heeft op het al dan niet vervolgen van personen en dat het openbaar ministerie op grond van deze Aanwijzing terecht tot het vervolgen van verdachte is overgegaan. Het hof is echter niet aan die Aanwijzing gebonden voor wat betreft de straftoemeting. Met de verdediging is het hof van oordeel dat niet kan worden gesteld, zoals de rechtbank in het vonnis heeft overwogen, dat verdachte een
voordeelvan ruim € 100.000,00 heeft genoten. Het gaat immers om een
benadelingvan de gemeente met dat bedrag.
Anders dan de verdediging is het hof echter van oordeel dat wel degelijk aansluiting kan worden gezocht bij voornoemd oriëntatiepunt, nu dit ziet op
benadelingsbedragenen niet op genoten voordeel. Alles overwegende, acht het hof voor dit feit een gevangenisstraf voor de duur van 7 maanden passend en geboden.
Ten aanzien van het onder 2 bewezen verklaarde feit heeft het hof eveneens aansluiting gezocht bij de LOVS-oriëntatiepunten. Voor het voorhanden hebben van een vuurwapen wordt, zoals de rechtbank ook overweegt, doorgaans een gevangenisstraf voor de duur van 3 maanden als passend uitgangspunt beschouwd. Het hof heeft geen aanleiding hiervan af te wijken.
Alles overwegende acht het hof derhalve een gevangenisstraf voor de duur 10 maanden passend en geboden. Echter, gelet op het procesverloop, zal het hof deze straf matigen.
Het hof stelt daartoe voorop dat elke verdachte recht heeft op een openbare behandeling van zijn zaak binnen een redelijke termijn. Deze waarborg strekt er onder meer toe te voorkomen dat een verdachte langer dan redelijk is onder de dreiging van een strafvervolging zou moeten leven. Als uitgangspunt heeft in deze zaak te gelden dat de behandeling ter terechtzitting dient te zijn afgerond met een eindvonnis binnen twee jaren nadat jegens de betrokkene een handeling is verricht waaraan deze in redelijkheid de verwachting kon ontlenen dat tegen hem ter zake van een bepaald strafbaar feit door het openbaar ministerie een strafvervolging zal worden ingesteld. Als uitgangspunt heeft voorts te gelden dat de behandeling ter terechtzitting in hoger beroep dient te zijn afgerond met een eindarrest binnen twee jaren nadat hoger beroep is ingesteld.
In onderhavige zaak is het hof gebleken dat de redelijke termijn zowel in eerste aanleg als in hoger beroep met enkele maanden is overschreden. Immers, de rechtbank heeft vastgesteld dat in eerste aanleg sprake was van een termijnoverschrijding van circa 3 maanden. Verdachte heeft hoger beroep ingesteld op 16 augustus 2017, terwijl het hof pas heden, derhalve ruim 4 maanden na het verstrijken van de tweejaarstermijn arrest wijst, zonder dat die overschrijding door bijzondere omstandigheden wordt gerechtvaardigd. Daarmee is in totaal sprake van een overschrijding van de redelijke termijn met ruim 7 maanden. Het hof zal deze overschrijding in het voordeel van verdachte verdisconteren in de straftoemeting.
Zoals hiervoor overwogen is het hof van oordeel dat zonder schending van de redelijke termijn een gevangenisstraf voor de duur van 10 maanden passend en geboden is. Nu de redelijke termijn is geschonden, zal worden volstaan met het opleggen van een gevangenis-straf voor de duur van 9 maanden.

BESLISSING

Het hof:
Verklaart de verdachte niet-ontvankelijk in het hoger beroep, voor zover gericht tegen de beslissing (vrijspraak) ter zake van het onder 3 ten laste gelegde.
Vernietigt het vonnis waarvan beroep ten aanzien van de strafoplegging en doet in zoverre opnieuw recht.
Veroordeelt de verdachte tot een
gevangenisstrafvoor de duur van
9 (negen) maanden.
Beveelt dat de tijd die door de verdachte vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in enige in artikel 27, eerste lid, of artikel 27a van het Wetboek van Strafrecht bedoelde vorm van voorarrest is doorgebracht, bij de uitvoering van de opgelegde gevangenisstraf in mindering zal worden gebracht, voor zover die tijd niet reeds op een andere straf in mindering is gebracht.
Bevestigt het vonnis waarvan beroep, voor zover aan het onderdeel van het hof onderworpen, voor het overige.
Aldus gewezen door:
mr. R.R. Everaars-Katerberg, voorzitter,
mr. C.M. Hilverda en mr. G.P.M.F. Mols, raadsheren,
in tegenwoordigheid van mr. N.S. Willems Ettori-Oort, griffier,
en op 23 december 2019 ter openbare terechtzitting uitgesproken.
mrs. Everaars-Katerberg, Hilverda en Mols zijn buiten staat dit arrest mede te ondertekenen.