ECLI:NL:GHSHE:2019:4622

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
19 december 2019
Publicatiedatum
19 december 2019
Zaaknummer
200.257.039_01 en 200.257.039_02 en 200.260.119_01 en 200.260.119_02
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake uithuisplaatsing van minderjarige met betrekking tot de ouders en de rol van de bijzondere curator

In deze zaak gaat het om een hoger beroep betreffende de uithuisplaatsing van een minderjarige, waarbij de ouders betrokken zijn. De vader en de moeder zijn in geschil over de opvoeding en de verblijfplaats van hun kind. De moeder, die in hoger beroep is gegaan, betwist de bevindingen van de bijzondere curator en de rol van de gecertificeerde instelling (GI) in de opvoeding van de minderjarige. De bijzondere curator heeft in haar rapportage aangegeven dat de minderjarige niet goed functioneert in het gezinshuis en dat een terugplaatsing bij de vader mogelijk is, terwijl de moeder meent dat zij in staat is om voor de minderjarige te zorgen. Het hof heeft de mondelinge behandeling op 28 november 2019 voortgezet en heeft de betrokken partijen gehoord, waaronder de moeder, de GI en de vader. Het hof heeft vastgesteld dat de minderjarige ongelukkig is in het gezinshuis en dat er grote zorgen zijn over haar emotionele ontwikkeling. De moeder heeft haar bezorgdheid geuit over de rapportages en de rol van de GI, maar het hof oordeelt dat de zorgen over de thuissituatie van de moeder niet voldoende kunnen worden ondervangen door hulp en begeleiding. Het hof heeft de eerdere beschikkingen van de rechtbank bekrachtigd, waarbij de machtiging tot uithuisplaatsing is verlengd. De moeder is niet-ontvankelijk verklaard in haar verzoeken tot schorsing van de uitvoerbaar verklaring bij voorraad, omdat de periodes waarop de machtigingen betrekking hebben reeds zijn verstreken.

Uitspraak

GERECHTSHOF 's-HERTOGENBOSCH
Team familie- en jeugdrecht
Uitspraak: 19 december 2019
Zaaknummers: 200.257.039/01 en 200.257.039/02
200.260.119/01 en 200.260.119/02
Zaaknummers eerste aanleg: C/02/346959 / JE RK 18-1201 en
C/02/355014 / JE RK 19-244
in de zaak in hoger beroep (nummers 200.257.039/01 en 200.257.039/02) beroep van:
[de moeder],
wonende te
[woonplaats] ,
appellante,
hierna te noemen: de moeder,
advocaat: aanvankelijk mr. I.M. van den Heuvel, thans mr. R. van Domselaar,
tegen
Stichting Jeugdbescherming Brabant,
gevestigd te [vestigingsplaats] en tevens kantoorhoudende te
[kantoorplaats] ,
verweerster,
hierna te noemen: de Gecertificeerde Instelling (GI),
en in de zaak in hoger beroep (nummers 200.260.119/01 en 200.260.119/02) van:
[de moeder],
wonende te
[woonplaats] ,
appellante,
hierna te noemen: de moeder,
advocaat: aanvankelijk mr. I.M. van den Heuvel, thans mr. R. van Domselaar,
tegen
Stichting Jeugdbescherming Brabant,
gevestigd te [vestigingsplaats] en tevens kantoorhoudende te
[kantoorplaats] ,
verweerster,
hierna te noemen: de Gecertificeerde Instelling (GI).
Als belanghebbende in beide zaken wordt aangemerkt:
- de heer [de vader] (hierna te noemen: de vader).
In zijn hoedanigheid als omschreven in artikel 810 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering is in de procedure gekend:
de Raad voor de Kinderbescherming,
hierna te noemen: de raad.
5. De beschikking van 20 juni 2019
Bij die beschikking heeft het hof in beide zaken:
- mr. M.A. de Voort tot bijzondere curator ten behoeve van [minderjarige] benoemd;
- de bijzondere curator verzocht vóór 22 augustus 2019 aan het hof schriftelijk te rapporteren omtrent haar bevindingen;
- iedere verdere beslissing aangehouden.

6.Het verdere verloop van het geding in hoger beroep

6.1.
De voortzetting van de mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 28 november 2019. De onderhavige zaken zijn gelijktijdig behandeld met de zaak met de nummers 200.265.419/01 en 200.265.419/02 (hoger beroep van de moeder inzake de omgang).
Bij de mondelinge behandeling zijn gehoord:
- de moeder, bijgestaan door mr. Van Domselaar;
-de GI, vertegenwoordigd door mevrouw [vertegenwoordiger van de GI] ;
- de vader.
De raad is, hoewel behoorlijk opgeroepen, niet verschenen.
6.2.
Het hof heeft kennisgenomen van de inhoud van:
- het rapport van de bijzondere curator van 3 oktober 2019;
- de brief met bijlagen van de advocaat van de moeder van 14 november 2019;
- de brief met bijlagen van de advocaat van de moeder van 21 november 2019;
- de tijdens de mondelinge behandeling door de advocaat van de moeder overgelegde spreekaantekeningen.

7.De verdere beoordeling

In de zaken met de nummers 200.257.039/01 en 200.260.119/01:
7.1.
Uit het rapport van de bijzondere curator blijkt onder meer het volgende.
[minderjarige] kan niet aarden in het gezinshuis. Zij staat nog steeds in de wachtstand.
Het zou goed zijn als beide ouders naar [minderjarige] luisteren en er onder professionele begeleiding naar toe wordt gewerkt dat [minderjarige] bij de vader kan gaan wonen. Volgens de rapporten is dit bij hem wel mogelijk en bij de moeder niet. Tussen de moeder en [minderjarige] zal een passende contactregeling moeten worden getroffen. De inhoud van die regeling hangt er van af of de moeder [minderjarige] vrij kan laten zijn (niet belast) en of de moeder in staat is om toe te staan dat [minderjarige] vrijelijk bij de vader mag wonen.
Nadere standpunten van de betrokkenen
7.2.
De moeder heeft in haar schriftelijke reactie van 14 november 2019 en tijdens de mondelinge behandeling - zakelijk en beknopt weergegeven - het volgende naar voren gebracht.
Het rapport van de bijzondere curator is op essentiële onderdelen onjuist en onvolledig. De bijzondere curator was namelijk niet volledig geïnformeerd over gebeurtenissen die zich vanaf eind augustus 2019 tot en met 3 oktober 2019, dat is de datum van het rapport, hebben afgespeeld.
De bijzondere curator heeft ten onrechte op basis van onderzoeksresultaten uit het verleden geconcludeerd dat een thuisplaatsing van [minderjarige] vanwege de opvoedcapaciteiten van de moeder niet mogelijk is. Het rapport van Keinder is ondeugdelijk. Ook de verslaglegging van mevrouw [naam 1] kan niet worden beschouwd als een deugdelijk deskundigenrapport.
De moeder meent dat zij onvoldoende de gelegenheid heeft gehad om haar opvoedcapaciteiten aan te tonen. Zij krijgt ten onrechte de schuld van het feit dat [minderjarige] niet gelukkig is in het gezinshuis. Blijkens het rapport van de bijzondere curator wil [minderjarige] met beide ouders een uitgebreide omgang hebben en heeft zij een voorkeur voor haar hoofdverblijf bij de moeder. De moeder is in staat om [minderjarige] per direct met hulp van haar familie en onder begeleiding van [naam 2] op te voeden en te verzorgen. Zij staat open voor een intensiever contact met de begeleiding en voor andere hulpverleningstrajecten. Eventueel zou de grootmoeder van moederszijde meer bij de opvoeding en verzorging van [minderjarige] betrokken kunnen worden. Een nader onderzoek naar de opvoedcapaciteiten van de moeder is niet nodig. In de situatie dat [minderjarige] weer bij de moeder woont, is de insteek van de moeder dat [minderjarige] eenmaal in de veertien dagen een weekend bij de vader verblijft.
De moeder kan geen emotionele toestemming geven voor een plaatsing van [minderjarige] bij de vader onder de voorwaarden die de vader stelt (namelijk zeer beperkte omgang tussen de moeder en [minderjarige] , eenhoofdig gezag over [minderjarige] bij de vader en de inzet van kindertherapeute mevrouw [kindertherapeute] ).
7.3.
De GI heeft tijdens de mondelinge behandeling - zakelijk en beknopt weergegeven - het volgende aangevoerd.
[minderjarige] is zeer ongelukkig in het gezinshuis. Het gaat daar steeds slechter met haar. [minderjarige] heeft duidelijkheid nodig. De GI is het eens met de conclusie van de bijzondere curator dat [minderjarige] weer bij de vader moet worden geplaatst.
Het is verdrietig voor [minderjarige] dat zij te kampen heeft met strijdende ouders. [minderjarige] zit klem tussen de ouders.
De moeder onttrekt zich aan de evaluaties van de omgang met [minderjarige] .
Het onderzoek door de raad naar een gezagsbeëindigende maatregel ten aanzien van de moeder bevindt zich nog in de opstartfase.
7.4.
De vader heeft tijdens de mondelinge behandeling - kort samengevat - het volgende verklaard.
Met plaatsing van [minderjarige] bij hem kan de vader alleen instemmen onder de voorwaarden dat hij alleen het ouderlijk gezag over [minderjarige] uitoefent en dat de omgang tussen [minderjarige] en de moeder in de aanvang tot een minimum wordt beperkt.
Het contact dat de vader momenteel heeft met [minderjarige] wordt begeleid door de gedragsdeskundige mevrouw [gedragsdeskundige] . De vader is blij met die begeleiding.
Overwegingen van het hof
7.5.1.
Ingevolge artikel 1:265b lid 1 BW kan de rechter de gecertificeerde instelling, bedoeld in artikel 1.1 van de Jeugdwet, die belast is met de uitvoering van de ondertoezichtstelling, op haar verzoek machtigen de minderjarige gedurende dag en nacht uit huis te plaatsen indien dit noodzakelijk is in het belang van de verzorging en opvoeding van de minderjarige of tot onderzoek van diens geestelijke of lichamelijke gesteldheid.
Op grond van artikel 1:265c lid 2 van het Burgerlijk Wetboek (BW) kan de rechter, mits aan de grond, bedoeld in artikel 1:265b lid 1 BW is voldaan, de duur van de machtiging uithuisplaatsing telkens verlengen met ten hoogste een jaar.
7.5.2.
In het hoger beroep tegen de beschikking van 28 december 2018.
Het hof is van oordeel dat de rechtbank terecht en op goede gronden is overgegaan tot het verlengen van de machtiging tot uithuisplaatsing van [minderjarige] bij de vader met ingang van 30 december 2018 tot 30 maart 2019.
Voor zover de moeder in haar grieven spreekt van schendingen van haar recht op een eerlijk proces als gewaarborgd door artikel 6 Europese Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM), wordt opgemerkt dat het hoger beroep er mede toe dient om fouten en onvolkomenheden uit de eerste aanleg van rechters en partijen te herstellen. Het hoger beroep strekt verder niet uitsluitend tot een beoordeling van de juistheid van de in eerste aanleg gegeven beslissing, maar ook tot een nieuwe behandeling en beslissing van de zaak, zodat het aan het hof is om zelfstandig een oordeel te geven over de in eerste aanleg en in hoger beroep gebleken feiten en geponeerde stellingen.
Op grond van het voorgaande kunnen de grieven van de moeder, voor zover zij aanvoert dat in eerste aanleg haar recht op een eerlijk proces is geschonden of dat de rechtbank onvoldoende (gemotiveerd) heeft gereageerd op hetgeen zij in eerste aanleg heeft aangevoerd of op door haar ingebrachte stukken, niet leiden tot de vernietiging van de bestreden beschikking.
Het hof acht verder - anders dan de moeder stelt - de overwegingen van de rechtbank met betrekking tot de benoeming van een bijzondere curator over [minderjarige] niet onbegrijpelijk. De rechtbank had nagedacht over de benoeming van een bijzondere curator en wilde deze vragen te onderzoeken of het in het belang van [minderjarige] was om verder op te groeien bij de vader en of dit nog haalbaar was. Toen de vader als reactie op het voornemen van de rechtbank om een bijzondere curator te benoemen aangaf dat het voor hem niet langer mogelijk was om de zorg voor [minderjarige] op zich te nemen, is begrijpelijk dat de rechtbank afzag van de benoeming van een bijzondere curator.
Het hof ondersteunt evenzeer de overweging van de rechtbank dat zij voldoende zicht had op de mogelijkheden en onmogelijkheden van een terugplaatsing van [minderjarige] bij de moeder. Onbetwist staat vast dat de GI om de mogelijkheden van terugplaatsing van [minderjarige] bij de moeder in kaart te brengen aan de moeder duidelijke doelen heeft gesteld, de omgang tussen de moeder en [minderjarige] heeft uitgebreid en een aantal omgangsmomenten heeft laten observeren door een gezinsbegeleider. De door de GI geschetste redenen waarom de omgang tussen de moeder en [minderjarige] niet is uitgebreid in de door de moeder gewenste mate, acht het hof plausibel en valide.
Het hof onderschrijft ook - op basis van de stukken en mede gelet op de voorgeschiedenis - het oordeel van de rechtbank dat er forse zorgen waren over de thuissituatie van de moeder die niet voldoende konden worden ondervangen door hulp, behandeling en steun aan de moeder en dat gelet hierop terugplaatsing van [minderjarige] bij de moeder niet aan de orde was. Anders dan de moeder stelt, valt uit het verslag van mevrouw [naam 1] naar het oordeel van het hof voldoende af te leiden dat de moeder moeite heeft met het bieden van structuur aan [minderjarige] . Voor zover de moeder bewijs heeft aangeboden door getuigen die kunnen verklaren over de thuissituatie van de moeder, passeert het hof dit bewijsaanbod als onvoldoende gespecificeerd. Daarnaast merkt het hof op dat getuigenverklaringen, bijzondere omstandigheden voorbehouden, niet het geëigende middel zijn om de opvoedsituatie van een ouder in beeld te brengen. De wet heeft daartoe juist de hier van toepassing zijnde beschermingsmaatregelen en al hetgeen daaruit voortvloeit in het leven geroepen.
Het hof acht ten slotte geenszins onbegrijpelijk dat de rechtbank heeft overwogen dat plaatsing van [minderjarige] op een internaat niet in haar belang was en dat in de omstandigheden van destijds, waar de GI in opdracht van de rechtbank op zoek ging naar een neutrale plek voor [minderjarige] , een psycholoog of gedragsdeskundige ten behoeve van [minderjarige] moest worden ingezet om te onderzoeken wat zij nodig had om zich in de nieuwe situatie staande te houden.
Hetgeen de moeder overigens heeft aangevoerd, kan niet tot een ander oordeel van het hof leiden.
7.5.3.
In het hoger beroep tegen de beschikking van 28 februari 2019.
Voor zover de moeder in haar grieven aanvoert dat de rechtbank ten onrechte niet op alle verweren van de moeder is ingegaan en dat de rechtbank het inleidende verzoek van de GI overhaast heeft behandeld waarbij de moeder onder onevenredige druk is gezet, gaat het hof aan deze grieven bij gebrek aan belang voorbij. Ten gevolge van de nieuwe behandeling bij het hof zijn eventuele onvolkomenheden uit de eerste aanleg geheeld. De moeder heeft in de procedure bij het hof de mogelijkheid om verweer te voeren tegen het inleidende verzoek van de GI en van die mogelijkheid heeft zij ook gebruik gemaakt.
Naar het oordeel van het hof is de rechtbank terecht en op goede gronden overgegaan tot het verlenen van een machtiging tot uithuisplaatsing van [minderjarige] in een accommodatie jeugdhulpaanbieder tot uiterlijk 30 augustus 2019.
Het hof onderschrijft het oordeel van de rechtbank dat in de omstandigheden van toen, waar [minderjarige] niet langer bij de vader kon wonen, een plaatsing van [minderjarige] op een neutrale plek de enige optie was. Gelezen in samenhang met de beschikking van 28 december 2018 was volstrekt duidelijk om welke redenen [minderjarige] niet bij de moeder of haar netwerk kon worden geplaatst en welke zorgen over [minderjarige] een plaatsing van [minderjarige] op een neutrale plek noodzakelijk maakten.
Het hof ondersteunt evenzeer de overweging van de rechtbank dat het niet aan haar is om te beoordelen of een specifiek gezinshuis voldoet aan de eisen die aan dergelijke instellingen worden gesteld.
Hetgeen de moeder overigens heeft aangevoerd kan niet tot een ander oordeel van het hof leiden.
7.5.4.
Bij beschikking van 29 augustus 2019, schriftelijk uitgewerkt op 6 september 2019, heeft de rechtbank de machtiging tot uithuisplaatsing van [minderjarige] in een accommodatie jeugdhulpaanbieder 24-uurs met ingang van 30 augustus 2019 verlengd tot 30 december 2019 en de behandeling van het resterende deel van het verzoek van de GI pro forma aangehouden tot 3 december 2019 in afwachting van de beslissing van dit hof in deze zaken.
Het hof stelt het volgende vast met betrekking tot de situatie van [minderjarige] . [minderjarige] woont sinds 1 maart 2019 in een gezinshuis in [plaats] . Uit de stukken en het besprokene tijdens de mondelinge behandeling blijkt dat er nog steeds grote zorgen bestaan over [minderjarige] en haar emotionele ontwikkeling. [minderjarige] trekt zich terug op haar kamer en heeft weinig contact met de gezinshuisouders en de overige kinderen in het gezinshuis. [minderjarige] is zeer ongelukkig in het gezinshuis en het gaat in feite steeds slechter met haar. Alle betrokkenen hebben dit tijdens de mondelinge behandeling bij het hof ook beaamd.
Gelet op het voorgaande acht het hof het niet in het belang van [minderjarige] om haar huidige situatie te laten voortduren. [minderjarige] zit al te lang in de wachtstand en de impasse blijft bestaan. Uit het rapport van de bijzondere curator blijkt dat [minderjarige] diep in haar hart het liefste bij de moeder zou wonen, maar zij weet dat dit in de gegeven omstandigheden niet mogelijk is. Daarom wil zij bij de vader wonen. De moeder heeft deze bevindingen van de bijzondere curator weliswaar betwist, maar in hetgeen door de moeder in dit verband is aangevoerd, ziet het hof geen aanleiding om te oordelen dat de bijzondere curator in deze zaak niet op een deugdelijke en onbevooroordeelde wijze onderzoek heeft verricht en verslag heeft uitgebracht.
Onder de gegeven omstandigheden acht het hof het in het belang van [minderjarige] dat er onder professionele begeleiding naar toe wordt gewerkt dat [minderjarige] zo spoedig mogelijk bij de vader kan gaan wonen. De vader heeft tijdens de mondelinge behandeling verklaard hiervoor open te staan, maar hij heeft een aantal voorwaarden gesteld om zijn rol als verzorgende ouder ten opzichte van [minderjarige] goed te kunnen invullen. De moeder heeft tijdens de mondelinge behandeling bij het hof verklaard open te staan voor begeleiding en verdere hulp bij de opvoeding van [minderjarige] , maar gebleken is dat zij niet in gesprek wil gaan met een van gedragsdeskundigen die verbonden zijn aan het gezinshuis om over [minderjarige] en de rol van de moeder te praten. Daarnaar gevraagd heeft de moeder aangegeven dat de betrokken gedragsdeskundigen “onder één hoedje spelen met de GI en dat het allemaal om geld gaat”. Door deze opstelling en dit wantrouwen van de moeder verwacht het hof niet dat begeleiding van de moeder en andere hulpverleningstrajecten gericht op het zorgen voor [minderjarige] vruchten zullen afwerpen. Onder deze omstandigheden kan terugplaatsing van [minderjarige] bij de moeder niet aan de orde zijn.
Het hof is verder van oordeel dat een nader deskundigenonderzoek op de voet van artikel 810a lid 2 Rv voor [minderjarige] te belastend zou zijn, nu dit tot een nog langere periode van onzekerheid en onduidelijkheid zal leiden. Het belang van [minderjarige] verzet zich daarom tegen toewijzing van dit verzoek van de moeder, nog daargelaten dat de advocaat van de moeder tijdens de mondelinge behandeling bij het hof heeft verklaard dat een dergelijk onderzoek eigenlijk niet nodig is.
Ten slotte ziet het hof geen aanleiding om [minderjarige] te horen tijdens een zogenoemd kindgesprek, gelijk de moeder bepleit. Het hof heeft de bijzondere curator juist benoemd om de stem van [minderjarige] naar voren te brengen.
7.5.5.
Uit het voorgaande volgt dat de grieven van de moeder niet slagen. Het hof zal de beschikkingen waarvan beroep dan ook bekrachtigen.
in de zaken met de nummers 200.257.039/02 en 200.260.116/02
7.6.
Nu het hof heden uitspraak doet en bovendien de periodes waarop de machtigingen tot verlenging van de uithuisplaatsing betrekking hebben reeds zijn verstreken, heeft de moeder geen belang meer bij haar verzoeken tot schorsing van de uitvoerbaar verklaring bij voorraad. Het hof zal de moeder hierin niet-ontvankelijk verklaren.

8.De beslissing

Het hof:
in de zaak met nummer 200.257.039/01:
bekrachtigt de beschikking van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, zittingsplaats Breda, van 28 december 2018;
wijst af het meer of anders verzochte;
in de zaak met nummer 200.260.119/01:
bekrachtigt de beschikking van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, zittingsplaats Breda, van 28 februari 2019;
wijst af het meer of anders verzochte;
in de zaken met de nummers 200.257.039/02 en 200.260.119/02:
verklaart de moeder niet-ontvankelijk in haar verzoeken tot schorsing van de uitvoerbaar verklaring bij voorraad.
Deze beschikking is gegeven door mrs. L.Th.L.G. Pellis, C.A.R.M. van Leuven en
E.L. Schaafsma-Beversluis en is door mr. C.A.R.M. van Leuven in het openbaar uitgesproken op 19 december 2019 in tegenwoordigheid van de griffier.