In het hoger beroep tegen de beschikking van 28 december 2018.
Het hof is van oordeel dat de rechtbank terecht en op goede gronden is overgegaan tot het verlengen van de machtiging tot uithuisplaatsing van [minderjarige] bij de vader met ingang van 30 december 2018 tot 30 maart 2019.
Voor zover de moeder in haar grieven spreekt van schendingen van haar recht op een eerlijk proces als gewaarborgd door artikel 6 Europese Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM), wordt opgemerkt dat het hoger beroep er mede toe dient om fouten en onvolkomenheden uit de eerste aanleg van rechters en partijen te herstellen. Het hoger beroep strekt verder niet uitsluitend tot een beoordeling van de juistheid van de in eerste aanleg gegeven beslissing, maar ook tot een nieuwe behandeling en beslissing van de zaak, zodat het aan het hof is om zelfstandig een oordeel te geven over de in eerste aanleg en in hoger beroep gebleken feiten en geponeerde stellingen.
Op grond van het voorgaande kunnen de grieven van de moeder, voor zover zij aanvoert dat in eerste aanleg haar recht op een eerlijk proces is geschonden of dat de rechtbank onvoldoende (gemotiveerd) heeft gereageerd op hetgeen zij in eerste aanleg heeft aangevoerd of op door haar ingebrachte stukken, niet leiden tot de vernietiging van de bestreden beschikking.
Het hof acht verder - anders dan de moeder stelt - de overwegingen van de rechtbank met betrekking tot de benoeming van een bijzondere curator over [minderjarige] niet onbegrijpelijk. De rechtbank had nagedacht over de benoeming van een bijzondere curator en wilde deze vragen te onderzoeken of het in het belang van [minderjarige] was om verder op te groeien bij de vader en of dit nog haalbaar was. Toen de vader als reactie op het voornemen van de rechtbank om een bijzondere curator te benoemen aangaf dat het voor hem niet langer mogelijk was om de zorg voor [minderjarige] op zich te nemen, is begrijpelijk dat de rechtbank afzag van de benoeming van een bijzondere curator.
Het hof ondersteunt evenzeer de overweging van de rechtbank dat zij voldoende zicht had op de mogelijkheden en onmogelijkheden van een terugplaatsing van [minderjarige] bij de moeder. Onbetwist staat vast dat de GI om de mogelijkheden van terugplaatsing van [minderjarige] bij de moeder in kaart te brengen aan de moeder duidelijke doelen heeft gesteld, de omgang tussen de moeder en [minderjarige] heeft uitgebreid en een aantal omgangsmomenten heeft laten observeren door een gezinsbegeleider. De door de GI geschetste redenen waarom de omgang tussen de moeder en [minderjarige] niet is uitgebreid in de door de moeder gewenste mate, acht het hof plausibel en valide.
Het hof onderschrijft ook - op basis van de stukken en mede gelet op de voorgeschiedenis - het oordeel van de rechtbank dat er forse zorgen waren over de thuissituatie van de moeder die niet voldoende konden worden ondervangen door hulp, behandeling en steun aan de moeder en dat gelet hierop terugplaatsing van [minderjarige] bij de moeder niet aan de orde was. Anders dan de moeder stelt, valt uit het verslag van mevrouw [naam 1] naar het oordeel van het hof voldoende af te leiden dat de moeder moeite heeft met het bieden van structuur aan [minderjarige] . Voor zover de moeder bewijs heeft aangeboden door getuigen die kunnen verklaren over de thuissituatie van de moeder, passeert het hof dit bewijsaanbod als onvoldoende gespecificeerd. Daarnaast merkt het hof op dat getuigenverklaringen, bijzondere omstandigheden voorbehouden, niet het geëigende middel zijn om de opvoedsituatie van een ouder in beeld te brengen. De wet heeft daartoe juist de hier van toepassing zijnde beschermingsmaatregelen en al hetgeen daaruit voortvloeit in het leven geroepen.
Het hof acht ten slotte geenszins onbegrijpelijk dat de rechtbank heeft overwogen dat plaatsing van [minderjarige] op een internaat niet in haar belang was en dat in de omstandigheden van destijds, waar de GI in opdracht van de rechtbank op zoek ging naar een neutrale plek voor [minderjarige] , een psycholoog of gedragsdeskundige ten behoeve van [minderjarige] moest worden ingezet om te onderzoeken wat zij nodig had om zich in de nieuwe situatie staande te houden.
Hetgeen de moeder overigens heeft aangevoerd, kan niet tot een ander oordeel van het hof leiden.