ECLI:NL:GHSHE:2019:4621

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
19 december 2019
Publicatiedatum
19 december 2019
Zaaknummer
200.254.064_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vernietiging van een mentorschap voor een meerderjarige met ernstige lichamelijke beperkingen

In deze zaak heeft het Gerechtshof 's-Hertogenbosch op 19 december 2019 uitspraak gedaan in hoger beroep over de instelling van een mentorschap voor een meerderjarige, hierna te noemen [appellante], die lijdt aan een ernstige vorm van de ziekte van Parkinson. De rechtbank Oost-Brabant had eerder op 31 oktober 2018 een mentorschap ingesteld, waarbij [vennoot 1] en [vennoot 2], vennoten van [V.O.F.] V.OF., tot mentoren waren benoemd. [appellante] heeft in hoger beroep verzocht om deze beschikking te vernietigen, omdat zij van mening is dat zij in staat is om haar belangen van niet-vermogensrechtelijke aard zelf behoorlijk waar te nemen, ondanks haar lichamelijke beperkingen.

Tijdens de mondelinge behandeling op 12 november 2019 heeft de advocaat van [appellante] betoogd dat er geen grond is voor de instelling van een mentorschap, omdat [appellante] helder van geest is en in staat is om zelf zorg en hulp te regelen. Het hof heeft kennisgenomen van de argumenten van [appellante] en de verklaring van haar psychiater, die bevestigt dat zij een helder bewustzijn en een normale oriëntatie heeft. Het hof heeft vastgesteld dat er sinds de benoeming van de mentoren geen invulling is gegeven aan het mentorschap en dat [appellante] in staat is gebleken om zelf haar zorg te regelen.

Het hof heeft geconcludeerd dat de grond voor de instelling van een mentorschap ontbreekt, omdat [appellante] ondanks haar ernstige lichamelijke beperkingen in staat is om haar belangen zelf te behartigen. Daarom heeft het hof de beschikking van de rechtbank vernietigd voor zover deze aan het oordeel van het hof onderworpen was en het verzoek tot instelling van een mentorschap afgewezen.

Uitspraak

GERECHTSHOF 's-HERTOGENBOSCH

Team familie- en jeugdrecht
Uitspraak: 19 december 2019
Zaaknummer: 200.254.064/01
Zaaknummers eerste aanleg: 6641237 BM VERZ 18-950
6786957 BM VERZ 18-2028
7300420 TE VERZ 18-1212
in de zaak in hoger beroep van:
[appellante],
wonende te [woonplaats] ,
appellante,
hierna te noemen: [appellante] ,
advocaat: mr. A.M.B. Snoeks.
Als belanghebbenden in deze zaak worden aangemerkt:
- [vennoot 1] en [vennoot 2] , vennoten van [V.O.F.] V.OF.;
- de heer [de zoon] (hierna te noemen: de zoon van [appellante] ).

1.Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het verloop van het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Oost-Brabant, Team Toezicht, van 31 oktober 2018.

2.Het geding in hoger beroep

2.1.
Bij beroepschrift met producties, ingekomen ter griffie op 30 januari 2019, heeft [appellante] verzocht om bij beschikking, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, voormelde beschikking, voor wat betreft alle beslissingen betreffende het mentorschap, meer specifiek:
  • de instelling van een mentorschap over [appellante] ;
  • de benoeming van [vennoot 1] en [vennoot 2] , vennoten van [V.O.F.] V.OF., tot mentoren over [appellante] ;
  • de vaststelling van de jaarbeloning van de mentoren;
  • de verplichting tot jaarlijkse verslaglegging door de mentoren,
te vernietigen.
2.2.
Er is geen verweerschrift ingekomen.
2.3.
De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 12 november 2019. Bij die gelegenheid is gehoord:
- namens [appellante] , mr. Snoeks.
2.3.1.
Bij V6-formulier met bijlage ingediend op 19 april 2019 heeft de advocaat van [appellante] het hof medegedeeld dat [appellante] vanwege haar lichamelijke beperkingen niet in staat is om de mondelinge behandeling in hoger beroep bij te wonen.
2.3.2.
[vennoot 1] , [vennoot 2] en de zoon van [appellante] zijn, hoewel behoorlijk opgeroepen, niet op de mondelinge behandeling in hoger beroep verschenen.
2.4.
Het hof heeft voorts kennisgenomen van de inhoud van:
  • nadere producties van het procesdossier van de eerste aanleg, ingekomen ter griffie op 28 februari 2019;
  • het V8-formulier met bijlage, ingediend door de advocaat van [appellante] op 22 maart 2019;
  • het V6-formulier met bijlagen, ingediend door de advocaat van [appellante] op 31 oktober 2019.

3.De beoordeling

3.1.
Bij beschikking van 5 april 2017 heeft de kantonrechter van de rechtbank Oost-Brabant, zittingsplaats Eindhoven, over de goederen die [appellante] als rechthebbende toebehoren of zullen toebehoren een bewind ingesteld, en tot bewindvoerders benoemd [bewindvoerder 1] en [bewindvoerder 2] , vennoten van [bureau] , tevens h.o.d.n. [bureau] , tot bewindvoerders.
3.2.
Bij de bestreden beschikking heeft de kantonrechter van de rechtbank Oost-Brabant, voor zover in hoger beroep van belang:
  • het verzoek van de bewindvoerders tot ondercuratelestelling van [appellante] afgewezen;
  • de bewindvoerders ontslagen;
  • een mentorschap ingesteld over [appellante] ;
  • met ingang van 16 november 2018 [vennoot 1] en [vennoot 2] , vennoten van [V.O.F.] V.O.F, benoemd tot opvolgend bewindvoerders en mentoren van [appellante] .
3.3.
Het hoger beroep van [appellante] richt zich alleen tegen het door de kantonrechter ingestelde mentorschap en de benoeming van de mentoren. Hierna wordt in deze beschikking hoofdzakelijk gesproken over [vennoot 1] en [vennoot 2] in hun hoedanigheid van mentoren van [appellante] .
3.4.
[appellante] voert in het beroepschrift – kort samengevat – het volgende aan.
De rechtbank heeft ten onrechte een mentorschap ingesteld en [vennoot 1] en [vennoot 2] , vennoten van [V.O.F.] V.O.F, tot mentoren benoemd. [appellante] heeft het plan van aanpak mentorschap weliswaar zelf ondertekend, maar zij heeft de vraag van de opvolgend bewindvoerders, of zij het prettig zou vinden dat zij haar ook gaan helpen bij zorg- en hulpverleningskwesties, niet begrepen als een verzoek tot instelling van een mentorschap. Dit besef is pas gekomen na afgifte van de bestreden beschikking. Het vertrouwen van [appellante] in hulpverleners is vanwege ontbrekende samenwerking tussen haar en de voormalige bewindvoerders ernstig geschaad en bijzonder gering. [appellante] wil daarom de beslissingsbevoegdheid ten aanzien van niet-vermogensrechtelijke handelingen (nog) niet volledig uit handen geven. De mentoren hebben geen bezwaar tegen de vernietiging van de bestreden beschikking wat betreft het mentorschap.
3.4.1.
Op de mondelinge behandeling in hoger beroep heeft de advocaat van [appellante] – samengevat – nog het volgende aangevoerd.
De grond voor de instelling van een mentorschap over [appellante] ontbreekt. [appellante] is helder van geest en in staat om zelf haar belangen van niet-vermogensrechtelijke aard behoorlijk waar te nemen. [appellante] heeft wel ernstige lichamelijke klachten waarvoor zij is uitbehandeld; desondanks is [appellante] in staat om te bellen naar instanties en zelf noodzakelijke dingen te regelen. [appellante] is onder meer in staat om te bepalen welke zorg zij nodig heeft en waar zij die zorg kan inkopen. In het verleden is er een verschil van inzicht ontstaan tussen haar en de voormalige bewindvoerders over welke zorg voor [appellante] noodzakelijk was. Dit verschil van inzicht heeft ertoe geleid dat de aan [appellante] verleende zorg niet werd betaald en er geen zorg meer aan [appellante] werd verleend, waardoor zij genoodzaakt was om elders zorg in te kopen. De advocaat van [appellante] verwijst voor wat betreft de geestelijke toestand van [appellante] naar de overgelegde verklaring van de psychiater die [appellante] heeft onderzocht naar aanleiding van haar euthanasiewens. Uit deze verklaring volgt dat [appellante] blijk geeft van een helder bewustzijn, een normale oriëntatie en een adequate geheugenfunctie en dat er bij haar geen sprake is van denk- of waarnemingsstoornissen.
De door de kantonrechter benoemde mentoren zijn nog niet gestart met de uitvoering van hun taak, omdat [appellante] hoger beroep heeft ingesteld tegen de instelling van het mentorschap.
3.5.
Het hof komt tot de volgende beoordeling.
3.5.1.
Ingevolge artikel 1:450 lid 1 BW kan de kantonrechter ten behoeve van een meerderjarige een mentorschap instellen indien de meerderjarige als gevolg van zijn geestelijke of lichamelijke toestand tijdelijk of duurzaam niet in staat is of bemoeilijkt wordt zijn belangen van niet-vermogensrechtelijke aard zelf behoorlijk waar te nemen.
3.5.2.
Wat er ook zij van de vraag hoe het mentorschap zoals uitgesproken door de kantonrechter tot stand is gekomen, dient het hof in hoger beroep te beoordelen of in deze zaak aan de grond voor de instelling van het mentorschap wordt voldaan. Op de mondelinge behandeling in hoger beroep heeft de advocaat van [appellante] betoogd dat de grond voor de instelling van een mentorschap over [appellante] ontbreekt omdat [appellante] “helder van geest is”. Het hof maakt hieruit op dat zij in hoger beroep stelt dat er bij [appellante] geen sprake is van een geestelijke toestand die maakt dat [appellante] tijdelijk of duurzaam niet in staat is of bemoeilijkt wordt haar belangen van niet-vermogensrechtelijke aard zelf behoorlijk waar te nemen. Het hof merkt echter op dat op grond van artikel 1:450 lid 1 BW ook een mentorschap kan worden ingesteld wanneer een meerderjarige door diens
lichamelijke toestandtijdelijk of duurzaam niet in staat is of bemoeilijkt wordt zijn belangen van niet-vermogensrechtelijke aard zelf behoorlijk waar te nemen. Vast staat dat [appellante] lijdt aan een zeer ernstige vorm van de ziekte van Parkinson, waardoor zij fors in haar (lichamelijk) functioneren wordt beperkt. De instelling van een mentorschap over [appellante] zou om die reden noodzakelijk kunnen zijn. Het hof stelt echter tevens vast dat uit de stukken en het besprokene op de mondelinge behandeling in hoger beroep is gebleken dat er door de mentoren sinds hun benoeming geen invulling wordt gegeven aan het mentorschap. Niet is gebleken dat dit tot op heden tot problemen heeft geleid. Zo is [appellante] de afgelopen periode van ruim dertien maanden in staat gebleken om zelf te bepalen welke zorg zij nodig heeft en is zij in staat gebleken om deze zorg in te kopen bij de verschillende hulpverleners. Het hof leidt hieruit af dat [appellante] , ondanks haar ernstige lichamelijke beperkingen, in staat is om haar belangen van niet-vermogensrechtelijke aard zelf behoorlijk waar te nemen, waardoor de grond voor de instelling van een mentorschap over [appellante] , naar het oordeel van het hof, ontbreekt.
Het hof zal daarom het inleidend verzoek tot instelling van een mentorschap over [appellante] in hoger beroep alsnog afwijzen.
3.6.
Op grond van het voorgaande zal het hof de beschikking waarvan beroep vernietigen, voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen.

4.De beslissing

Het hof:
vernietigt de beschikking van de rechtbank Oost-Brabant, Team Toezicht, van 31 oktober 2018, voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen;
en in zoverre opnieuw rechtdoende:
wijst alsnog af het inleidend verzoek tot instelling van een mentorschap over
[appellante] , geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1964, wonende aan [adres] , te ( [postcode] ) [woonplaats] .
Deze beschikking is gegeven door mrs. C.D.M. Lamers, C.N.M. Antens en H. van Winkel en is in het openbaar uitgesproken op 19 december 2019 door mr. H. van Winkel in tegenwoordigheid van mr. E. Hulzink-Mimpen, griffier.