ECLI:NL:GHSHE:2019:4618

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
19 december 2019
Publicatiedatum
19 december 2019
Zaaknummer
200.230.601_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Co-ouderschap en ouderschapsplan in schottenzaak met ondertoezichtstelling

In deze zaak, die door het Gerechtshof 's-Hertogenbosch op 19 december 2019 is behandeld, gaat het om een co-ouderschap tussen ouders die onder toezicht staan van de gecertificeerde instelling (GI). De ouders hebben, met begeleiding van de GI, een schottenovereenkomst opgesteld om de communicatie te reguleren en de zorg voor hun minderjarige kind, geboren in 2013, te structureren. Het hof heeft de zaak aangehouden om de GI de gelegenheid te geven een ouderschapsplan op te stellen dat aansluit op de schottenovereenkomst. Dit plan moet duidelijkheid bieden over de toekomstige zorgverdeling en de relatie tussen de ouders. Het hof heeft waardering voor de stappen die de ouders hebben gezet in het belang van hun kind, en benadrukt het belang van samenwerking en communicatie in de opvoeding. De ouders zijn opgedragen om samen met de GI tot een ouderschapsplan te komen, met de mogelijkheid van co-operatief of parallel ouderschap. De zaak is pro forma aangehouden tot 23 april 2020, in afwachting van het ouderschapsplan.

Uitspraak

GERECHTSHOF 's-HERTOGENBOSCH

Team familie- en jeugdrecht
Uitspraak: 19 december 2019
Zaaknummer: 200.230.601/01
Zaaknummer eerste aanleg: C/02/287036 FA RK 14-5965
in de zaak in hoger beroep van:
[de moeder],
wonende te [woonplaats] ,
appellante,
hierna te noemen: de moeder,
advocaat: mr. C.L. de Koeijer,
tegen
[de vader],
wonende te [woonplaats] ,
verweerder,
hierna te noemen: de vader,
advocaat: mr. M.C.S. Lalesse.
Deze zaak gaat over
[minderjarige](hierna: [minderjarige] ), geboren te [geboorteplaats] op
[geboortedatum] 2013.
Als belanghebbende wordt aangemerkt:
Stichting Jeugdbescherming Brabant, statutair gevestigd te [vestigingsplaats] , nevenvestiging [nevenvestiging] , hierna te noemen de GI (gecertificeerde instelling).
In zijn hoedanigheid als omschreven in artikel 810 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering is in de procedure gekend: de Raad voor de Kinderbescherming,
hierna te noemen: de raad.

1.Het geding in eerste aanleg

1.1.
Het hof verwijst voor het verloop van het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 10 oktober 2017, gegeven onder het hierboven aangeduide zaaknummer.
1.2.
Bij die beschikking heeft de rechtbank, uitvoerbaar bij voorraad, bepaald dat de vader en [minderjarige] in het kader van de verdeling van zorg- en opvoedingstaken gerechtigd zijn tot het hebben van omgang met elkaar in de even weken van vrijdag tot en met zondag en in de on- even weken van maandag tot en met donderdag en gedurende de helft van de vakanties,
nader in onderling overleg door partijen te regelen, een en ander met inachtneming van hetgeen in rechtsoverweging 3.10 is overwogen.
1.3.
Genoemde rechtsoverweging luidt
: De rechtbank overweegt als volgt. Uitgangspunt is een zorgregeling die in het beste belang van [minderjarige] is. Beide partijen hebben geconstateerd dat de voorlopige zorgregeling tot maart 2017 goed is verlopen. Verder is gebleken dat [minderjarige] zich zowel bij de man als bij de vrouw op zijn gemak voelt en dat er goed contact is als ouder en kind elkaar zien, waarbij [minderjarige] plezier heeft. Uitgaande van het recente vonnis in kort geding zullen partijen in elkaars nabijheid gaan wonen (binnen een straal van 5 à 6 kilometer). Gelet op al deze omstandigheden sluit de rechtbank aan bij de insteek van de GI om in het kader van de OTS toe te gaan werken naar een gelijke zorgverdeling tussen de ouders. Nu het verzoek van de man het meest daarbij aansluit zal de rechtbank dat verzoek toewijzen. Partijen zullen in samenspraak met de GI het contact tussen de man en [minderjarige] dienen te herstellen en op te bouwen naar een “week op-week af”’-regeling. Evenwel staat het partijen vrij om in het kader van de OTS in samenspraak met de GI tot nadere afspraken te komen, zolang de insteek blijft dat een gelijke zorgverdeling wordt nagestreefd. De rechtbank acht het van belang thans definitief te beslissen op de verzoeken, zodat partijen de duidelijkheid krijgen waaraan zij behoefte hebben. De rechtbank gaat ervan uit dat partijen zich zullen inzetten om naar een gelijkwaardig co-ouderschap toe te werken, met hulp van de OTS die aan allen handvaten biedt om daar een goede invulling aan te gaan geven.

2.Het geding in hoger beroep

2.1.
Bij beroepschrift met producties, ingekomen ter griffie op 4 januari 2018, heeft de moeder verzocht voormelde beschikking te vernietigen en opnieuw rechtdoende het verzoek van de vader alsnog af te wijzen, onder toewijzing van het verzoek van de moeder tot vaststelling van een contactregeling, eventueel na aanhouding van de zaak met opdracht aan de raad tot het doen van onderzoek.
2.1.1.
Het verzoek van de moeder hield dat [minderjarige] en de vader gerechtigd zijn tot het hebben van contact met elkaar gedurende een weekend per veertien dagen van vrijdagmiddag uit school tot dinsdagochtend naar school, waarbij de vader [minderjarige] uit school zal ophalen en weer naar school zal brengen.
2.2.
Bij verweerschrift met producties, ingekomen ter griffie op 14 februari 2018, heeft de vader verzocht om de moeder niet-ontvankelijk te verklaren althans haar verzoeken af te wijzen en de bestreden beschikking te bekrachtigen, zo nodig onder aanvulling en/of verbetering van de gronden, met veroordeling van de moeder in de kosten.
2.3.
Bij verweerschrift, ingekomen ter griffie op 20 februari 2018, heeft de GI verzocht het hoger beroep van de moeder af te wijzen en de beschikking van 10 oktober 2017 in stand te laten.
2.4.
In de hierboven aangehaalde rechtsoverweging van de rechtbank is sprake van een vonnis in kort geding. Dit betreft een kort tevoren door de voorzieningenrechter van de rechtbank Zeeland-West-Brabant gewezen vonnis van 18 september 2017. Bij dat vonnis heeft de voorzieningenrechter de moeder (die met [minderjarige] van [plaats 1] naar [plaats 2] was vertrokken) verboden om met [minderjarige] te verhuizen buiten een straal van 5 à 6 kilometer van de woning van de vader in [plaats 1] , en bepaald dat de moeder de bij beschikking van 28 september 2015 vastgestelde voorlopige zorgregeling dient na te komen zodra zij weer binnen een straal van 5 à 6 kilometer van de vader woonachtig is. Voorts is bepaald dat de GI
in overleg met partijen bewerkstelligt dat er contactmomenten zijn tussen de vader en
[minderjarige] , zolang de voorlopige regeling nog niet is hervat.
2.4.1.
Van dit vonnis in kort geding is de moeder in beroep gekomen. Die zaak is bij het hof bekend onder zaaknummer 200.225.682/01.
2.4.2.
Ter zitting van het hof inzake het hoger beroep van het kort geding vonnis hebben de ouders op 15 mei 2018 overeenstemming bereikt en een vaststellingsovereenkomst getekend. Deze overeenkomst, die is vastgelegd in een verkort proces-verbaal van comparitie van partijen in kort geding en die door de ouders en hun advocaten mede is ondertekend, luidt als volgt:
Vaststellingsovereenkomst
Partijen zijn ter zitting in hoger beroep op 15 mei 2018 het volgende overeengekomen betreffende hun minderjarige zoon [minderjarige] , geboren op [geboortedatum] 2013 te [geboorteplaats] :
De moeder brengt [minderjarige] op vrijdag 1 juni 2018 naar Bjz Brabant, locatie [locatie 1] om 15.30 uur. De vader haalt [minderjarige] daar om 16 uur op. De moeder vertrekt meteen na het brengen en de vader komt niet eerder dan 16.00 uur.
De vader brengt [minderjarige] op maandagmiddag 4 juni 2018 om 13.00 uur terug bij Bjz Intervence, locatie [locatie 2] . De moeder komt [minderjarige] om 13.30 uur daar ophalen. Ook hier geldt dat de vader meteen vertrekt en dat de moeder er niet eerder is dan 13.30 uur.
Een zelfde weekendregeling qua tijden en afspraken spreken de ouders met elkaar af op vrijdag 22 juni 2018 tot en met maandag 25 juni 2018.
Ten aanzien van de zomervakantie komen partijen overeen dat [minderjarige] door de moeder gebracht zal worden op vrijdag 6 juli 2018 om 15.30 uur, bij Bjz Brabant, locatie [locatie 1] . De vader brengt [minderjarige] op maandag 20 juli 2018 16.00 uur terug bij Intervence, locatie [locatie 2] . De door de ouders gemaakte afspraken over eigen aanwezigheid over aankomen en vertrekken, gelden als boven.
De boven gemelde afspraken worden gemaakt onder het voorbehoud dat Intervence [locatie 2] haar medewerking zal verlenen. In het geval Intervence dat niet doet, zal getracht worden onder regie van Bjz Brabant een alternatief voor de rol van Intervence te vinden.
De ouders komen voorts overeen dat zij geen enkele communicatie onderling met elkaar zullen zoeken of onderhouden en dat alle noodzakelijke communicatie via Bjz Brabant zal verlopen.
In noodgevallen kan in de weekenden tussen de ouders communicatie plaatsvinden via de e-mail.
Ten slotte komen de ouders overeen dat de vader het paspoort van [minderjarige] voor dan wel uiterlijk op 1 juni 2018 bij Bjz Brabant zal inleveren.
Ter zitting van het hof in de bodemzaak zal worden bezien of de ouders overeenstemming kunnen bereiken over het paspoort dan wel of het hof hier nog op dient te beslissen. De
ouders komen overeen dat zij dit geschil middels prorogatie hierbij aan het hof voorleggen.
2.5.
In de onderhavige zaak, die ten opzichte van het hoger beroep inzake het vonnis in kort
geding geldt als de bodemzaak, heeft de
eerste mondelinge behandelingplaatsgevonden op 9 augustus 2018, tegelijk met de voortzetting van de comparitie van partijen in het hoger beroep van het kort geding.
2.5.1.
Ter gelegenheid van de mondelinge behandeling op 9 augustus 2018 zijn verschenen:
- de moeder, bijgestaan door mr. De Koeijer;
- de vader, bijgestaan door mr. Lalesse;
- de GI, vertegenwoordigd door de gezinsvoogdijwerker mevrouw [vertegenwoordiger van de GI 1] ;
- de raad, vertegenwoordigd door mevrouw [vertegenwoordiger van de raad 1] .
2.5.2.
Aan partijen is ter zitting van 9 augustus 2018 een model ‘schottenovereenkomst’ meegegeven. Afgesproken is dat partijen in samenspraak met de GI zouden komen tot een nadere opstelling en invulling van de schottenovereenkomst, en dat een beschikking zou volgen zodra bericht van de GI zou zijn ontvangen.
2.6.
Nadat uit een schrijven van de GI van 4 oktober 2018 bleek dat partijen op enkele punten na tot overeenstemming over de schottenovereenkomst waren gekomen, heeft het hof een
tweede mondelinge behandelingbepaald. Deze heeft plaatsgevonden op 12 december 2018, wederom zowel in de onderhavige bodemzaak als in het hoger beroep van het vonnis in kort geding.
2.6.1.
Ter gelegenheid van de mondelinge behandeling op 12 december 2018 zijn verschenen:
- de moeder, bijgestaan door mr. de Koeijer;
- de vader, bijgestaan door mr. Lalesse;
- de GI, vertegenwoordigd door mevrouw [vertegenwoordiger van de GI 1] ;
- de raad, vertegenwoordigd door de heer [vertegenwoordiger van de raad 2] .
2.6.2.
Van de mondelinge behandeling op 12 december 2018 is proces-verbaal opgemaakt. Voor de inmiddels, na 20 februari 2018, ingekomen stukken verwijst het hof naar de opsomming daarvan in dat proces-verbaal.
2.6.3.
Het hof heeft ter gelegenheid van de mondelinge behandeling van 12 december 2018 de schottenovereenkomst met partijen besproken. Afgesproken is dat de GI een nieuw concept zal opstellen aan de hand van de door de GI gemaakte aantekeningen en dat partijen alsnog zo spoedig mogelijk tot ondertekening zullen overgaan. Voorts is nog het volgende opgenomen in het proces-verbaal:
De moeder wenst een bepaling opgenomen te zien dat partijen niet bij elkaar in de straat mogen komen. De vader heeft te kennen gegeven dat hij daarvoor niet gaat tekenen. Het hof constateert dat partijen geen overeenstemming kunnen bereiken over het opnemen van een artikel met bedoelde strekking. Dat neemt niet weg dat het hof van oordeel is dat het kenmerk van een schottenovereenkomst is dat er geen contact is tussen de ouders, en dat een afspraak om niet bij elkaar in de straat, althans niet in de buurt van elkaars woning, te komen daarbij aansluit. Het hof draagt partijen dan ook op zich hieraan te houden.
Partijen bereiken ter zitting wel overeenstemming over de kerstvakantie: op 20 december
2018 zal de vader [minderjarige] op school ophalen en op 28 december 2018 zal weer de overdracht naar de moeder plaatsvinden.
Ook bereiken partijen overeenstemming over de basisverdeling van zorg- en opvoedingstaken nadat de moeder verhuisd zal zijn naar [plaats 1] : [minderjarige] zal dan de ene week bij de moeder verblijven en de andere week bij de vader, waarbij de wisseling op maandag zal plaatsvinden. Deze regeling zal ingaan vanaf 20 januari 2019.
Partijen komen niet tot overeenstemming over de schoolkeuze. [minderjarige] zal vanaf 7 januari 2019 naar school gaan in [plaats 1] . De ouders hebben verschillende voorkeuren voor de school. Overeengekomen is dat partijen zo goed mogelijk gemotiveerd hun voorkeuren aan de GI en elkaar zullen doen toekomen. Indien partijen er dan niet uitkomen, beslist in beginsel de GI. Indien dan een van de ouders niet tekent voor de inschrijving van [minderjarige] op de alsdan gekozen school, zal de meest gerede partij zich uiterlijk op 3 januari 2019 tot het hof wenden met een aanvullend verzoek tot het verlenen van vervangende toestemming, onder overlegging van de stukken inzake de gemotiveerde voorkeuren van partijen en de beslissing van de GI.. Partijen hebben ter zitting ermee ingestemd dat het hof dat verzoek alsdan schriftelijk zal afdoen zonder mondelinge behandeling.
Ervan uitgaande dat de nieuwe schottenovereenkomst in werking zal treden uiterlijk op 8 januari 2019 althans vanaf het moment dat de moeder met [minderjarige] naar [plaats 1] verhuisd zal zijn, houdt het hof iedere verdere beslissing aan voor de duur van 6 maanden, derhalve PRO FORMA tot 8 juli 2019. Indien voor die datum een nieuwe zitting noodzakelijk is, kunnen partijen daarom verzoeken.
2.7.
Het hof heeft voorts kennis genomen van:
- een V6- en H16-formulier van de zijde van de vader, ingekomen op 8 juli 2019, met het verzoek om een nieuwe mondelinge behandeling;
- een V6- en H16-formulier van de zijde van de moeder, ingekomen op 8 juli 2019, met het verzoek om een nieuwe mondelinge behandeling;
- de reactie van de GI d.d. 19 juli 2019, ingekomen op 22 juli 2019.
2.8.
De
derde mondelinge behandelingheeft plaatsgevonden op 14 november 2019. Bij die gelegenheid zijn verschenen:
- de moeder, bijgestaan door mr. D.J.A. Burlet, waarnemend kantoorgenote van mr. De Koeijer;
- de vader, bijgestaan door mr. Lalesse;
- de GI, vertegenwoordigd door de gezinsvoogdijwerker de heer [vertegenwoordiger van de GI 2] ;
- de raad, vertegenwoordigd door mr. [vertegenwoordiger van de raad 3] en mevrouw [vertegenwoordiger van de raad 4] .
Aan mevrouw [stagiaire van de raad] , stagiaire van de raad, alsmede aan mevrouw [begeleidster van de moeder] , begeleidster van de moeder vanuit de RIBW, is door het hof bijzondere toegang verleend om de mondelinge behandeling bij te wonen.
2.8.1.
Van de zijde van de moeder is ter gelegenheid van de mondelinge behandeling toegezegd dat bij de eerstvolgende gelegenheid, zijnde 3 december 2019, zal worden verzocht om doorhaling van de hoger beroepsprocedure inzake het vonnis in kort geding. Van de zijde van de vader wordt ingestemd met dat verzoek.
2.8.2.
De GI voert, kort samengevat, het volgende aan.
Uiteindelijk is de schottenovereenkomst getekend en is het gelukt om een school voor
[minderjarige] te vinden. De contactregeling liep goed: een week bij vader, een week bij moeder. Toen meldde de school zorgen over gedragingen van [minderjarige] . [minderjarige] is onderzocht bij [instelling] . Hij loopt sociaal-emotioneel achter op zijn kalenderleeftijd; het advies is SOVA-training en ondersteuning thuis. De GI is het niet per se eens met het advies van de school om [minderjarige] naar speciaal onderwijs te laten gaan. Beide ouders zijn akkoord met SOVA-training. [minderjarige] staat nu op de wachtlijst daarvoor. Opmerking verdient dat de moeder de vader rechtstreeks heeft gevraagd om haar te helpen en [minderjarige] op te vangen toen er bij haar in de familie een crisissituatie was. De vader heeft [minderjarige] in die periode opgevangen.
2.8.3.
De moeder voert, kort samengevat, het volgende aan. De moeder stapt over haar eigen schaduw heen als dat nodig is voor [minderjarige] . Zij wil geen strijd meer. De vader moet haar daarin helpen, ze hebben elkaar nodig. De vader zou er goed aan doen medewerking te verlenen aan hulpverlening, ook bij hem thuis. Voor [minderjarige] is het van belang dat er een duidelijke structuur is. Buiten die keer crisiscontact is er nog weinig contact tussen de ouders en dat geeft het kind veel macht. De moeder verzoekt het hof de zaak nog een keer aan te houden om te kijken of de afspraken nu goed kunnen worden vastgelegd en om deze ook goed uit te werken.
2.8.4.
De vader voert, kort samengevat, het volgende aan. De vader heeft slechte ervaringen met hulp in huis, maar hij wil meewerken aan onderzoeken die van belang zijn. Misschien moet de moeder dat niet van de vader laten afhangen. De vader is blij met de regeling zoals deze nu loopt. De ondertoezichtstelling is nog nodig. Wat de vader betreft kan het hof een eindbeslissing geven.
2.8.5.
De raad heeft aangegeven dat de zaak bijna voor beschikking gereed ligt, maar dat er nog wat problemen liggen die de GI wel moet oppakken.
2.8.6.
Ter gelegenheid van de mondelinge behandeling hebben partijen overeenstemming bereikt over het paspoort van [minderjarige] . Voor [minderjarige] zal naast het paspoort ook een identiteitskaart worden aangevraagd, waarvan de kosten door de ouders gelijkelijk zullen worden gedragen. De ene ouder zal het paspoort in beheer hebben, de ander de ID-kaart. Indien dat nodig is voor reizen naar landen waarvoor de ID-kaart niet voldoende is, zullen de ouders voor de duur van die reis het paspoort en de ID-kaart ruilen.

3.De beoordeling

3.1.
Het hof heeft waardering voor de enorme stappen die de ouders hebben gezet in het belang van [minderjarige] . De ouders komen van heel ver. Na de scheiding in 2016, en met name na een incident in maart 2017, was er sprake van grote negativiteit, angst en diskwalificatie over en weer. Nu laten de ouders zien dat zij de ouderrol voorop stellen, dat zij elkaar in crisissituaties weten te vinden als dat voor [minderjarige] nodig is, en dat zij [minderjarige] het onbelaste contact met beide ouders gunnen in de vorm van een co-ouderschap.
3.2.
De schottenaanpak, waarbij alle communicatie tijdelijk via de GI verliep en aan de GI een mate van beslissingsbevoegdheid werd gegeven, heeft bijgedragen aan de positieve ontwikkeling die deze zaak heeft laten zien. De buitengewone inzet van de gezinsvoogdijwerkers heeft ook geholpen.
Het hof heeft kennis genomen van de schottenovereenkomst zoals die op 11 februari 201door partijen is ondertekend. Een afschrift daarvan is op verzoek van het hof door de GI toegezonden en op 3 december 2019 ingekomen. De schottenovereenkomst gaat uit van een duur van 6 maanden met een evaluatie na 3 maanden en een mogelijkheid om te verlengen met 6 maanden.
3.3.
Op dit moment zijn de schotten niet meer zo ‘gesloten’. Er zijn openingen en er is ruimte gekomen voor rechtstreeks contact tussen de ouders.
3.4.
Het hof acht het van belang dat de ouders, in overleg met de GI, tot een door hen beiden ondertekend ouderschapsplan komen. Onderdeel van dat ouderschapsplan dient de beëindiging van de schottenovereenkomst te zijn met een overgang naar een mogelijk co-operatief ouderschap, dan wel een vorm van parallel ouderschap. Het is van belang voor de ouders en [minderjarige] dat voor de periode na de schotten duidelijk is hoe de ouders zich tot [minderjarige] , maar vooral ook tot elkaar zullen verhouden.
3.5.
Het hof acht het in het belang van [minderjarige] en de ouders om de zaak nog voor de duur van vier maanden aan te houden, om de GI en de ouders in staat te stellen een ouderschapsplan op te stellen. Onderdeel van zo’n plan kan ook zijn dat de ouders (voorlopig) over en weer een vorm van vrijwillige hulp zullen aanvaarden om zo het co-ouderschap voor de toekomst te bestendigen. Als het voor de ene ouder helpt wanneer de ander ouder (ook) hulp aanvaardt, ook al wordt de noodzaak daarvan door die ouder niet zo gezien, acht het hof het raadzaam dat dan toch beide ouders hulp krijgen en aanvaarden. De ouders zullen achteraf zien dat [minderjarige] daar de beste ontwikkelkansen mee krijgt.

4.De beschikking

Het hof:
draagt partijen op om in samenspraak met de GI te komen tot de opstelling en ondertekening van een ouderschapsplan;
houdt in afwachting daarvan ieder beslissing aan, pro forma
tot 23 april 2020.
Deze beschikking is gegeven door mrs. C.A.R.M. van Leuven, H. van Winkel
en E.M.C. Dumoulin, en is op 19 december 2019 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier