Uitspraak
GERECHTSHOF ̓s-HERTOGENBOSCH
[rechthebbende 21], wonende te [woonplaats] ;
1.Het geding in eerste aanleg (zaak-rolnummer C/03/230451 / HA ZA 17-29)
2.Het geding in hoger beroep
- de dagvaarding in hoger beroep van 20 februari 2019 met een productie (het vonnis van 21 november 2018);
- het op 2 april 2019 tegen geïntimeerde verleende verstek;
- de memorie van grieven van BIB q.q. van 11 juni 2019 met eiswijziging.
3.De beoordeling
primairestandpunt van BIB q.q. verworpen.
subsidiairhet verzoek toe de reeds genoten salarisbedragen met terugwerkende kracht lager vast te stellen, dan wel op nihil, dan wel de zaak terug te verwijzen naar de kantonrechter. Het hof merkt allereerst op dat een hiermee overeenstemmende aanpassing van het petitum ontbreekt. Afgezien daarvan heeft te gelden dat het hier gaat om een eindvonnis in een zaak die in eerste aanleg door de rechtbank is behandeld en dat in een dergelijke geval terugverwijzing (behoudens uitzonderingen die zich hier niet voordoen) niet mogelijk is. Voor doorverwijzing door het hof naar de kantonrechter om te bewerkstelligen dat deze op grond van artikel 1:447 BW overgaat tot het aanpassen van het salaris, bestaat evenmin een mogelijkheid.
mutatis mutandistoegepast te worden op de rechtsverhouding tussen bewindvoerder en onder bewind gestelde. Het hof volgt BIB q.q. hierin niet. De rechtsverhouding die in deze zaak aan de orde is, kent een eigen regeling in titel 19 van Boek 1 BW. Voor analoge toepassingen van bepalingen die voor andere rechtsverhoudingen gelden ziet het hof geen grond. Voor zover BIB q.q. zich met haar verwijzing naar artikel 6:74 BW beroept op wanprestatie van de kant van [geïntimeerde 1] heeft te gelden dat een dergelijke vordering geen steun vindt in het recht. Een dergelijke vordering zou onverenigbaar zijn met de hiervoor genoemde wettelijke regeling van de vaststelling van het salaris van de bewindvoerder (titel 19, Boek 1 BW). Die regeling biedt het hof geen ruimte voor een vaststelling van salaris in dit geding.