ECLI:NL:GHSHE:2019:4553

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
17 december 2019
Publicatiedatum
17 december 2019
Zaaknummer
200.257.061_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Onrechtmatige onttrekking van gelden door bewindvoerder aan rechthebbenden

In deze zaak, behandeld door het Gerechtshof 's-Hertogenbosch, gaat het om een hoger beroep van Bureau Inkomens Beheer B.V. (BIB q.q.) tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Limburg. BIB q.q. fungeert als bewindvoerder over het vermogen van meerdere rechthebbenden en stelt dat de voormalige bewindvoerder, [geïntimeerde 1], onrechtmatig een bedrag van € 171.723,30 heeft onttrokken aan de rechthebbenden. De rechtbank had in haar vonnis van 21 november 2018 enkele vorderingen van BIB q.q. toegewezen, maar ook een deel afgewezen, met name de vordering tot terugbetaling van het bewindvoerderssalaris. BIB q.q. heeft in hoger beroep de grief ingediend dat de rechtbank ten onrechte deze vordering heeft afgewezen, omdat de onttrekkingen door [geïntimeerde 1] onrechtmatig waren. Het hof heeft de procedure en de eerdere vonnissen bestudeerd en vastgesteld dat de feiten zoals vastgesteld door de rechtbank niet zijn betwist. Het hof concludeert dat de grief van BIB q.q. niet kan slagen, omdat de rechtbank terecht heeft geoordeeld dat het bewindvoerderssalaris niet kan worden aangemerkt als schade die voortvloeit uit het onrechtmatig handelen van [geïntimeerde 1]. Het hof bekrachtigt daarom het eindvonnis van de rechtbank en wijst de kosten van het hoger beroep toe aan [geïntimeerde 1].

Uitspraak

GERECHTSHOF ̓s-HERTOGENBOSCH

Team Handelsrecht
zaaknummer 200.257.061/01
arrest van 17 december 2019
in de zaak van
Bureau Inkomens Beheer B.V., in haar hoedanigheid van bewindvoerder over het vermogen van de navolgende rechthebbenden:
[rechthebbende 1] ,wonende te [woonplaats] ;
[rechthebbende 2], wonende te [woonplaats] ;
[rechthebbende 3], wonende te [woonplaats] ;
[rechthebbende 4], wonende te [woonplaats] ;
[rechthebbende 5], wonende te [woonplaats] ;
[rechthebbenden 6], beiden wonende te [woonplaats] ;
[rechthebbende 7], wonende te [woonplaats] ;
[rechthebbende 8], wonende te [woonplaats] ;
[rechthebbende 9], wonende te [woonplaats] ;
[rechthebbende 10], wonende te [woonplaats] ;
[rechthebbende 11], wonende te [woonplaats] ;
[rechthebbende 12], wonende te [woonplaats] ;
[rechthebbenden 13], beiden wonende te [woonplaats] ;
[rechthebbenden 14], wonende te [woonplaats] ;
[rechthebbende 15], wonende te [woonplaats] ;
[rechthebbende 16], wonende te [woonplaats] ;
[rechthebbende 17], wonende te [woonplaats] ;
[rechthebbende 18], wonende te [woonplaats] ;
[rechthebbende 19], wonende te [woonplaats] ;
[rechthebbende 20], wonende te [woonplaats] ;
[de tijdelijk opvolgend bewindvoerder], h.o.d.n. H.U.G.S. Bewindvoering te [vestigingsplaats] in haar hoedanigheid van tijdelijk opvolgend bewindvoerder over het vermogen van
[rechthebbende 21], wonende te [woonplaats] ;
[rechthebbende 22], wonende te [woonplaats] ,
[rechthebbende 23], wonende te [woonplaats] ;
gevestigd te [vestigingsplaats] ,
appellante,
advocaat: mr. S.X.J. Zuidema te Heerlen,
tegen:
[geïntimeerde 1] ,handelend onder de naam Beschermingsbewind [vestigingsnaam] e.o,
wonende te [woonplaats] (Duitsland),
geïntimeerde,
in hoger beroep niet verschenen,
op het bij exploot van dagvaarding van 20 februari 2019 ingeleide hoger beroep van het door de rechtbank Limburg, zittingsplaats Roermond, gewezen vonnis van 21 november 2018 tussen appellante - BIB q.q. - als eiseres en geïntimeerde - [geïntimeerde 1] - en [geïntimeerde 2] als gedaagden.

1.Het geding in eerste aanleg (zaak-rolnummer C/03/230451 / HA ZA 17-29)

Voor het geding in eerste aanleg verwijst het hof naar voormeld vonnis en naar het daaraan voorafgaande incidenteel vonnis van 18 oktober 2017.

2.Het geding in hoger beroep

Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de dagvaarding in hoger beroep van 20 februari 2019 met een productie (het vonnis van 21 november 2018);
  • het op 2 april 2019 tegen geïntimeerde verleende verstek;
  • de memorie van grieven van BIB q.q. van 11 juni 2019 met eiswijziging.
BIB q.q. heeft arrest gevraagd. Het hof doet recht op bovenvermelde stukken en de stukken van de eerste aanleg.

3.De beoordeling

3.1
Het gaat in dit hoger beroep, kort gezegd, om vorderingen van BIB q.q. als opvolgend bewindvoerder over het vermogen van een aantal rechthebbenden tegen [geïntimeerde 1] , hun inmiddels ontslagen bewindvoerder. Het hof zal hierna eerst vaststellen welke formele en materiële partijen bij deze procedure zijn betrokken.
3.2
BIB q.q. heeft in eerste aanleg naast [geïntimeerde 1] ook diens echtgenote in rechte betrokken. Wat haar positie betreft is in het eindvonnis van 21 november 2018 vermeld dat BIB q.q. en mevrouw [geïntimeerde 2] lopende de procedure zijn overeengekomen dat de vorderingen jegens haar moeten worden afgewezen onder compensatie van kosten (r.o. 4.1). Dienovereenkomstig is in het dictum beslist. In hoger beroep is mevrouw [geïntimeerde 2] verder ook geen partij, zodat hierin alleen de vorderingen jegens [geïntimeerde 1] aan de orde zijn.
3.3
Bij dagvaarding in eerste aanleg heeft BIB q.q. vorderingen ingesteld ten behoeve van de volgende van 1 tot en met 29 genummerde rechthebbenden:
[rechthebbende .1] ,
[rechthebbende .2] ,
[rechthebbende .3] ,
[rechthebbende .4] ,
[rechthebbende .5] ,
[rechthebbende .6] ,
[rechthebbende .7] ,
[rechthebbenden .8] ,
[rechthebbende .9] ,
[rechthebbende .10] ,
[rechthebbenden .11] ,
[rechthebbende .12] ,
[rechthebbende .13] ,
[rechthebbende .14] ,
[rechthebbende .15] ,
[rechthebbende .16] ,
[rechthebbende .17] ,
[rechthebbenden .18] ,
[rechthebbende .19] ,
[rechthebbende .20] ,
[rechthebbenden .21] ,
[rechthebbenden .22] ,
[rechthebbende .23] ,
[rechthebbende .24] ,
[rechthebbende .25] ,
[rechthebbende .26] ,
[rechthebbende .27] ,
[rechthebbende .28] ,
[rechthebbende .29] ,
terwijl daarnaast als eisers ‘voor zichzelf (bewind nog niet uitgesproken)’ waren vermeld:
30. [de beschikkingsonbevoegde 1] , en
30. [de beschikkingsonbevoegde 2] .
In het incidenteel vonnis van 18 oktober 2017 is vermeld dat [de beschikkingsonbevoegde 1] en [de beschikkingsonbevoegde 2] na dagvaarding onder bewind zijn gesteld met benoeming van BIB tot hun bewindvoerder en dat dit betekent dat zij niet langer als formele procespartij hebben te gelden maar dat BIB hen in de procedure als formele procespartij zal vertegenwoordigen (r.o. 4.1).
3.4
Van de rechthebbenden die in eerste aanleg onder nummer 1 tot en met 31 zijn vermeld komen de rechthebbenden [rechthebbende .7] (7), [rechthebbenden .11] (11), [rechthebbende .13] (13), [rechthebbende .14] (14), [rechthebbende .19] (19), [rechthebbende .20] (20), [rechthebbenden .21] (21) [rechthebbende .26] (26) en [rechthebbende .29] (29) in de appeldagvaarding niet voor zodat zij in dit hoger beroep niet betrokken zijn. Dat dient naar het oordeel van het hof ook te gelden voor [rechthebbende .2] (2) gezien de wijze waarop hij in de appeldagvaarding onder nummer 21 is vermeld, met een andere bewindvoerder dan BIB waarbij die bewindvoerder als formele procespartij is vermeld.
3.5
De vaststelling van de feiten in het eindvonnis van 21 november 2018 onder 2. is niet bestreden, zodat het hof ook in hoger beroep hiervan uitgaat. Deze vaststelling luidt als volgt:
[geïntimeerde 1] trad op als bewindvoerder van de rechthebbenden 1 t/m 29. Voor rechthebbenden 30 ( [de beschikkingsonbevoegde 1] ) en 31 ( [de beschikkingsonbevoegde 2] ) trad [geïntimeerde 1] op als budgetbeheerder.
Bij beschikking van de kantonrechter te Maastricht van 12 oktober 2016 is [geïntimeerde 1] geschorst als bewindvoerder over het vermogen van rechthebbenden 1 t/m 29.
BIB q.q. heeft op 31 oktober 2016 conservatoir derdenbeslag ten laste van [geïntimeerde 1] doen leggen onder de KNAB Bank, de ING Bank, de Regio Bank, de SNS Bank, de ABN AMRO Bank en de Rabobank. De beslagen hebben geen doel getroffen.
Bij beschikking van 14 juli 2017 is [geïntimeerde 1] ontslagen als bewindvoerder wegens gewichtige redenen en BIB q.q. benoemd tot opvolgend bewindvoerder van de rechthebbenden 1 t/m 29. BIB q.q. is later ook benoemd tot bewindvoerder van rechthebbenden 30 en 31.
[geïntimeerde 1] heeft aan de vermogens van rechthebbenden 1 t/m 31 minstens een bedrag van € 171.723,30 onttrokken zonder dat daar een betalingsverplichting tegenover stond.
3.6
Ten aanzien van [geïntimeerde 1] heeft BIB q.q. in eerste aanleg gesteld dat hij vanwege de ten onrechte uitgevoerde onttrekkingen gehouden is tot schadevergoeding aan de rechthebbenden. Op grond hiervan vorderde BIB q.q., samengevat,
ten aanzien van rechthebbenden 1 t/m 30:
betaling van schadevergoeding aan (BIB als bewindvoerder van) rechthebbenden van het totaalbedrag van € 171.723,30, te vermeerderen met rente, kosten en kosten beslaglegging,
een verklaring voor recht dat [geïntimeerde 1] aansprakelijk is voor de door rechthebbenden geleden en nog te lijden schade, op te maken bij staat en te vereffenen volgens de wet,
veroordeling van [geïntimeerde 1] tot betaling van die schade aan (BIB als bewindvoerder van) rechthebbenden, nader op te maken bij staat en te vereffenen volgens de wet,
veroordeling van [geïntimeerde 1] om aan (BIB als bewindvoerder van) rechthebbenden terug te betalen het bewindvoerderssalaris, uit hoofde van onrechtmatig handelen, te vermeerderen met rente,
ten aanzien van rechthebbende 31 ( [de beschikkingsonbevoegde 2] ):
5. veroordeling van [geïntimeerde 1] om jegens [de beschikkingsonbevoegde 2] volledige eindrekening en -verantwoording af te leggen, met afgifte van een aantal bescheiden, op verbeurte van een dwangsom;
6. een verklaring voor recht dat [geïntimeerde 1] aansprakelijk is voor de door [de beschikkingsonbevoegde 2] geleden en nog te lijden schade, op te maken bij staat en te vereffenen volgens de wet,
7. veroordeling van [geïntimeerde 1] tot betaling van die schade, nader op te maken bij staat en te vereffenen volgens de wet.
3.7
Bij incidenteel vonnis van 18 oktober 2017 heeft de rechtbank een vordering van [geïntimeerde 1] ex artikel 843a Rv grotendeels toegewezen, met veroordeling van BIB q.q. in de kosten van het incident, en de zaak naar de rol verwezen voor conclusie van antwoord in de hoofdzaak. De advocaat van [geïntimeerde 1] heeft zich daarna onttrokken; [geïntimeerde 1] heeft geen andere advocaat gesteld.
Bij eindvonnis van 21 november 2018 heeft de rechtbank van de vorderingen van BIB q.q. ten aanzien van rechthebbenden 1 t/m 30 de onderdelen 1. (telkens voor het desbetreffende bedrag), 2. en 3. als onweersproken toegewezen. Onderdeel 4. van de vorderingen van BIB q.q. ten aanzien van de rechthebbenden 1 t/m 30 heeft de rechtbank afgewezen op de grond dat het vereiste condicio sine qua non-verband tussen de vordering en het onrechtmatig handelen van [geïntimeerde 1] ontbreekt (r.o. 4.5). Van de vorderingen ten aanzien van rechthebbende 31 ( [de beschikkingsonbevoegde 2] ) heeft de rechtbank de onderdelen 6. en 7. toegewezen en onderdeel 5. afgewezen. In de verklaringen voor recht (onderdelen 2. en 6.) heeft de rechtbank telkens opgenomen dat [geïntimeerde 1] onrechtmatig gelden heeft onttrokken aan het vermogen van de desbetreffende rechthebbende. [geïntimeerde 1] is veroordeeld in de proceskosten met nakosten en beslagkosten.
3.8
Bij memorie van grieven heeft BIB q.q. één grief aangevoerd en geconcludeerd tot het alsnog toewijzen van onderdeel 4. van haar vorderingen. Van een vermeerdering van eis, zoals vermeld in de kop van de memorie, is in zoverre geen sprake. Ook de feitelijke grondslag van haar vordering heeft BIB q.q. niet gewijzigd. In hoger beroep betreft deze vordering overigens alleen nog de rechthebbenden die hierin zijn betrokken (zie hiervoor rechtsoverweging 3.4) met uitzondering van [de beschikkingsonbevoegde 2] ten aanzien van wie dit onderdeel niet is gevorderd.
3.9
De grief is gericht tegen rechtsoverweging 4.5 van het eindvonnis van 21 november 2018. Deze overweging luidt als volgt:
“Bij vermeerdering van eis heeft BIB q.q. het bewindvoerderssalaris namens de rechthebbenden terug gevorderd uit hoofde van onrechtmatig handelen van [geïntimeerde 1] . De rechtbank kan alleen een schadevergoeding toekennen voor schade die zonder onrechtmatig handelen niet zou zijn opgetreden en die dóór het onrechtmatig handelen wél is opgetreden. Ook als [geïntimeerde 1] rechtmatig zou hebben gehandeld, zouden de rechthebbenden bewindvoerderssalaris verschuldigd zijn over de periode dat hun goederen onder bewind stonden. Het bewindvoerderssalaris is niet aan te merken als schade die is ontstaan dóór het onrechtmatig handelen van [geïntimeerde 1] . De rechtbank wijst deze vordering dus af omdat het vereiste condicio sine qua non-verband tussen de vordering en het onrechtmatig handelen van [geïntimeerde 1] ontbreekt.”
In haar toelichting op deze grief vermeldt BIB q.q. zich te realiseren dat deze overweging van de rechtbank juridisch gezien gevolgd zou kunnen worden (punt 8), maar dat het niet zo kan en mag zijn dat een frauderende bewindvoerder hetzelfde bedrag aan salaris rekent als een eerlijke bewindvoerder en dat vervolgens zou mogen behouden (punt 9). Met dit laatste heeft BIB q.q. niet onderbouwd dat het oordeel van de rechtbank op dit punt onjuist is. Zowel in haar conclusie van repliek, waarbij deze vordering is ingesteld en in punt 20 is toegelicht, als in hoger beroep heeft BIB q.q. niets aangevoerd dat kan leiden tot een ander oordeel dan door de rechtbank weergegeven in de aangevallen rechtsoverweging. In zoverre wordt de grief van BIB q.q. en het daarin opgenomen
primairestandpunt van BIB q.q. verworpen.
3.1
In haar toelichting op de grief voegt BIB q.q. hieraan
subsidiairhet verzoek toe de reeds genoten salarisbedragen met terugwerkende kracht lager vast te stellen, dan wel op nihil, dan wel de zaak terug te verwijzen naar de kantonrechter. Het hof merkt allereerst op dat een hiermee overeenstemmende aanpassing van het petitum ontbreekt. Afgezien daarvan heeft te gelden dat het hier gaat om een eindvonnis in een zaak die in eerste aanleg door de rechtbank is behandeld en dat in een dergelijke geval terugverwijzing (behoudens uitzonderingen die zich hier niet voordoen) niet mogelijk is. Voor doorverwijzing door het hof naar de kantonrechter om te bewerkstelligen dat deze op grond van artikel 1:447 BW overgaat tot het aanpassen van het salaris, bestaat evenmin een mogelijkheid.
3.11
BIB q.q. voert in haar toelichting verder aan dat in de artikelen 1:444 BW jo. artikel 1:362 BW jo. artikel 1:445 lid 5 BW alsmede artikel 6:162 BW de grondslag gevonden kan worden voor een vordering voor terugbetaling van het salaris van de bewindvoerder. Artikel 6:162 BW betreft onrechtmatige daad; daarover heeft het hof hiervoor reeds vastgesteld dat hierin geen grondslag voor de vordering gevonden kan worden. De overige bepalingen betreffen de procedure bij de kantonrechter, welke procedure BIB q.q. niet heeft gevolgd en die, zoals gezegd, niet langs een omweg via het hof is te volgen. Daarnaast stelt BIB q.q. zich op het standpunt dat [geïntimeerde 1] tekortgeschoten is in de uitvoering van zijn taak als bewindvoerder. BIB q.q. voert daarbij aan dat bewindvoering geen rechtsverhouding betreft die door partijen zelf ontbonden kan worden, maar dat deze te vergelijken is met een overeenkomst tot budgetbeheer waarbij ontbinding en vervangende schadevergoeding wel mogelijk zijn. Volgens BIB q.q. dient deze mogelijkheid
mutatis mutandistoegepast te worden op de rechtsverhouding tussen bewindvoerder en onder bewind gestelde. Het hof volgt BIB q.q. hierin niet. De rechtsverhouding die in deze zaak aan de orde is, kent een eigen regeling in titel 19 van Boek 1 BW. Voor analoge toepassingen van bepalingen die voor andere rechtsverhoudingen gelden ziet het hof geen grond. Voor zover BIB q.q. zich met haar verwijzing naar artikel 6:74 BW beroept op wanprestatie van de kant van [geïntimeerde 1] heeft te gelden dat een dergelijke vordering geen steun vindt in het recht. Een dergelijke vordering zou onverenigbaar zijn met de hiervoor genoemde wettelijke regeling van de vaststelling van het salaris van de bewindvoerder (titel 19, Boek 1 BW). Die regeling biedt het hof geen ruimte voor een vaststelling van salaris in dit geding.
3.12
Het voorgaande leidt tot de slotsom dat ook voor het overige de grief van BIB q.q. moet worden verworpen. Het hof tekent hierbij nog het volgende aan. Voor zover BIB q.q. in hoger beroep de juridische grondslag van haar vordering heeft gewijzigd, diende zij dit op de voet van artikel 130 lid 3 Rv aan [geïntimeerde 1] kenbaar te maken. Of dit ook gebeurd is, heeft BIB q.q. niet laten weten. Het hof acht het zonder zin om BIB q.q. in de gelegenheid te stellen zich hierover uit te laten, aangezien zowel in het geval dat de wijziging van de juridische grondslag niet in de beoordeling betrokken kan worden als in het geval dat deze wel in de beoordeling wordt betrokken, onderdeel 4. van de vordering niet voor toewijzing in aanmerking komt.
Conclusie
3.13
Een en ander leidt tot de conclusie dat het eindvonnis van 21 november 2018 zal worden bekrachtigd met veroordeling van BIB q.q. in de kosten van het hoger beroep en met afwijzing van het meer of anders gevorderde.

4.De uitspraak

Het hof:
bekrachtigt het eindvonnis van 21 november 2018, waarvan beroep;
veroordeelt BIB q.q. in de kosten van het hoger beroep, tot op deze uitspraak aan de zijde van [geïntimeerde 1] begroot op nihil;
wijst af het meer of anders gevorderde.
Dit arrest is gewezen door mrs. C.N.M. Antens, M.G.W.M. Stienissen en L.S. Frakes en in het openbaar uitgesproken door de rolraadsheer op 17 december 2019.
griffier rolraadsheer